Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch/Twaalfde brief

Elfde brief Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch (1800) door Anoniem (toegeschreven aan Stephanus Hanewinkel).

Twaalfde brief

Dertiende brief
Uitgegeven in Amsterdam door Saakes, Anthony Bernard.
[ 67 ]

TWAALFDE BRIEF.

Geachte Vriend!

Nog al meer van Helmond. – Voor eenigen tijd is hier een ijslijk leven geweest, en eene groote onéénigheid tusschen de Præceptoren en de Jongens der Latijnsche School. – Eén der Præceptoren dronken zijnde, wilde eenen zijner Leerlingen afrossen, doch deeze taste dapper van zich af, en gaf meer slagen aan zijnen Meester dan hij 'er ontving. Diezelfde Jongen riep in het openbaar op de straat: Wij zijn eerst geregeerd van Hoeren-jagers, en nu van Dronken-lappen! Vervolgends wierden eenige Jongens van de School gezet, welke men allen, twee uitgezonderd, weêr heeft moeten aanneemen. Men was hier gewoon, om de Latijnsche Jongens, die iets misdeeden, ten straffe in eenen donkeren kelder, [ 68 ]waarin zij Zon noch Maan zagen, optesluiten; ook deeze straf hebben de Præceptoren moeten afschaffen. In kort: alle deeze gevalletjens hebben weinig roem en achting aan de Helmondsche Latijnsche School, en nog veel minder aan de Præceptoren bijgezet, zoo als Gij ligtlijk denken kunt.

De Præceptoren zijn weinig in het Latijn ervaaren; zij zijn, dit weet ik uit eigene ondervinding, volstrekt niet in staat, om den Kinderen de Pronomina reciproca (gelijk men die noemt) Suus en Sui wel te leeren gebruiken, en dit is toch iets, dat in het Latijn zeer noodzaaklijk is. Uit dit ééne staaltjen kunt Gij ligtlijk de kunde deezer Leermeesters beöordeelen.

De Latijnsche Schoolen worden hier in een zestal verdeeld; welke verdeeling ook een blijk is van groote kunde. – Zie hier dezelve:

Eerste School: De Kleine Figuur.
Tweede   —   De Groote Figuur.
Derde   —   Grammatica.
Vierde   —   Syntaxis.
Vijfde   —   Poësis.
Zesde   —   Rhetorica.

Wat die Kleine en Groote Figuur is, weet ik niet, of zij moeten de zoogenoemde Rudimenta in zich bevatten. Op dezelfde wijze worden ook de Latijnsche Schoolen te Eindhoven verdeeld.

Alle avonden heb ik tot nog toe het Stadhuis bezocht, en 'er een glas bier gedronken, en 'er [ 69 ]mij elken avond, even zoo wel als in het voorleeden jaar verveeld. – Het speelen – het speelen met kaarten, ô! wat is dat verveelend voor mij, en dit geschied 'er echter altijd; men kan 'er mij bijna mede uit een gezelschap jaagen. Ik herinner mij hier de woorden, welke ik eens in den Denker[1] las, en die ik wel der moeite wil neemen, omze voor U af te schrijven: "Zou men niet met recht moogen vraagen, wat voordeel men zichzelven of der samenleving toebrengt met die kundigheid (Kaartspeelen) te oeffenen; en of men den tijd, dien men daaraan ten koste legt, niet met veel meer nut ten dienste zijner medemenschen, of tot verkrijging van kennis voor ons zelven zou kunnen besteeden?" – Iets verder op dezelfde bladzijde zegt gemelde Schrijver: "Zeker is het, ten minsten, dat het daaglijksch gebruik van dergelijke uitspanning, hoe zeer men hetzelve in luiden kan dulden, die geen begrip van verhevener vermaaken hebben, echter zeer weinig aan eenen man van verstand en oordeel voegt." – Genoeg hiervan. – Wij gunnen deeze uitspanning gaarne aan bekrompene zielen, en scheppen meer vermaak in gesprekken, welke onze kunde kunnen vermeerderen en ons hart verbeteren.

Wandelen is hier mijn grootst vermaak. – Ik wandel dikwijls in den tuin van het Kasteel, neem mijnen Kleist of Cronegk mede, en breng dan verscheidene uuren in een Koepeltjen, het [ 70 ]geen achter in den tuin in een klein Boschjen zeer eigenaam verschoolen ligt, met leezen door. – Men heeft dan het gezicht over de Aa, welke in eenen regten loop, zoo ver men bijna zien kan, kabbelend op dit Koepeltjen aanstroomt; hier verdeelt deeze rivier zich in twee takken, welke aan beide zijden van den tuin stilletjens heen vloeiën, en zich weêr verder beneden bij eenen Watermolen veréénigen. – Hier zittende wenschte ik dikwijls om uw bijzijn. – Dikwerf dacht ik dan ook aan de woorden van J. J. Bellamij[2], en maakte dezelve dan geheel de mijne:

"Ζo ik iets voor mij kon wenschen,
"'t Zouden wis geen schatten zijn;
"'k zou niet wenschen, om, bij Vorsten,
"Gunsteling en Slaaf te zijn:
"Neen! ik wensch me een stille wooning,
"Aan een' groenen waterkant,
"En een Boschjen, dat zijn schaduw,
"Op mijn nedrig dak verspreid."

Het Park, het geen ik U reeds in het voorrgaande jaar leerde kennen, is ook mijne geliefkoosde wandelplaats. Hier zit ik dikmaals gansche uuren onder eenen boom te leezen. – Laatst was het een schoone morgen; om vier uuren stapte ik reeds naar het Park heen; de Landman begon reeds zijnen noesten arbeid; de vogeltjens fladderden reeds zingende door de [ 71 ]boomen; alles was vrolijk. – Ik verheugde mij in het begluuren eener opgaande Zon, in het beschouwen der bedaauwde kruiden en planten, in het gezang der vrolijke Boschbewooners. Alles wat ik zag en hoorde, alles verrukte mij. – Ik zettede mij op het gras ter neder, en vervaardigde voor U in weinige oogenblikken dit

MORGEN-LIED.

De Maan verdwijnt, de graauwe nevel
Dekt de aard' niet meer voor ons gezigt;
Der sterren-glans verbleekt, de Zonne
Roept elken Sterfling tot zijn' pligt.

De lucht hult zich in purper-kleuren,
Terwijl de morgen vrolijk lagcht;
En voor de glanssen, die hem sieren,
Wijkt ijlings weg de sombre nacht. –

Aan de Ooster-kim rijst, vol van luister,
De lieve koesterende Zon –
De wolken schitteren – Welke een' schoonheid!! –
Door 't licht van deeze levens-bron.

De Roos verspreid vernieuwde geuren,
Nu morgendaauw haar blaadjens dekt;
Terwijl 't Viooltje, in 't gras verschoolen,
Door zijnen reuk onze aandacht trekt.
[ 72 ]
De nijv're Landman, vrolijk zingend,
Drijft reeds het kouter door den grond —
Der vog'len-zang galmt door de Wouden
In deezen schoonen Ochtendstond.

Hoe heerlijk — Schepper zijn uw Werken!!
Gij zij het leven der Natuur —
Gij geeft der starren licht en schoonheid,
En aan de Zon een koest'rend vuur.

Gij schiept de Maan, om 's nachts te lichten —
Den wind verbind Ge aan uwen wenk —
Gij zend ook 's nachts den daauw op aarde,
Opdat hij kruid en bloemen drenk'.

Gij hebt der Bergen stof gewoogen,
En ’t Goud verborgen in het zand —
Het firmament, gehuld in wolken,
Houdt Gij door Uwe magt in stand. —

De visschen in de Zee en stroomen
Zijn, door uw' handen, voordgebragt —
De dieren, vog'len, al 't geschap'ne
Zijn blijken uwer groote magt.
[ 73 ]
De hemel – ja! uwe eeuw'ge wooning,
Gegrondvest op een ijdel niet,
Zijn wond'ren van dat alvermogen,
Dat zelfs geen Séraph juist doorziet. –

Oneindig God!! een eindig wezen,
Doorziet uw' werken slechts in schijn;
Zij zijn te groot – wie haar wil kennen,
Moet, zoo als Gij, onëindig zijn! –!!

Ik kniel, ô God: stilzwijgend neder,
Dewijl mijn oog toch niets doorziet –
Gij – die den hemel hebt geschapen,
Behoeft den lof des sterflings niet. –

Ex tempore.

Dit morgenlied, welks onvolmaaktheid ik zeer wel doorzie, is enkel eene flaauwe schets van dat gevoel, hetgeen mij in die oogenblikken doorstroomde, toen mijn hart zich geheel en al bezig hield met de beschouwing van al het geschapene in eenen schoonen ochtendstond; maar – toen ik mijne gedachte verhefte tot voor den throon des Onëindigen, moest ik met Elihu uitroepen: God is groot! en wij begrijpen het niet!![3] – !!! [ 74 ]Morgen vertrek ik van hier – morgen wandel ik heen, doch – werwaards?.... dit is voor mij zelven nog een raadsel, derhalven kan ik het U nog niet melden. – Vaarwel! ik ben altijd uw getrouwe

Vriend.

P. S. Men noemt de Helmonders spotswijze de Katten. Deezen naam hebben zij buiten twijfel wegens hunne lelijke taal, die zeer wel, vooräl als men eene menigte van verre hoort spreeken, naar het gelol van Katten gelijkt, gekreegen. – Aan de noordzijde van Helmond, heeft oullings het Klooster van Binderen gelegen, dit was een adelijk Vrouwenklooster van de orde der Cisterciensen; hetzelve zou gesticht weezen door Maria, Gemaalin van Keizer Otho IV. in den jaare 1231. – Aan de westzijde der Stad heeft ook een Vrouwenklooster van Regularissen gestaan, het geen men, ter onderscheiding van het Klooster bij Eindhoven, noemde: het Klooster in de Haage te Helmond; dit Klooster is, bij eenen inval van Marten van Rossem, opdat hij zich niet in hetzelve nestelen en versterken zoude, in het jaar 1543 door de bezetting van Helmond afgebrand. De Heilige Willem leeft ook nog.

  1. I. Deel. Nom: 13. Bl: 99.
  2. Gezangen, Bladz: 77.
  3. Job XXXVI: 26a