Twenthe/4 maart 1916/De schilderwerken en batiks van Djurre Duursma
De schilderwerken en batiks van Djurre Duursma | |
Auteur(s) | Theo van Doesburg |
Datum | 4 maart 1916 |
Titel | De schilderwerken en batiks van Djurre Duursma |
Krant | Twenthe |
Jg, nr | 42 (?), ? |
Editie, pg | ?, ? |
Brontaal | Nederlands |
Auteursrecht | Publiek domein |
Kunst. DE SCHILDERWERKEN EN BATIKS VAN DJURRE DUURSMA. Van de moderne Nederlandsche kunstenaars is Duursma er een van bizondere beteekenis. En wel hierom: omdat zijn werk uit nauwkeurige natuurstudie gegroeid is. Voor de moderne beweging zijn deze soort werkers bizonder goed, omdat het publiek uit hun arbeid de overtuiging putten kan dat het modernisme in de schilderkunst niet een verbergen van onmacht is, maar een door serieus aanschouwen en werken ontstaan resultaat. Wij hebben ons slechts met aandacht tot de verschillende werken te wenden, geëxposeerd in het Concertgebouw alhier, om een goed overzicht te krijgen van Duursma’s ontwikkelingsgang. Zijn werk schommelt tusschen het impressionisme en de z.g. positieve schilderkunst. De daartusschen liggende bewegingen hebben hem min of meer beïnvloed. Vooral het luminisme deed dit sterk. Ook het expressionisme, tot welke richting wij hem het best kunnen rekenen. Dit expressionisme, geboren uit de verschuiving der proporties (Van Gogh) had als uitbloei de positieve schilderkunst (Kaudinsky), waarin het visueelwaarneembare object verdwenen is en waarvoor is in de plaats gekomen de constructie van kleur- en vormverhoudingen. Reeds meermalen toonde ik de noodzakelijke ontwikkeling der schilderkunst naar het zuiver abstracte aan. Wanneer wij den geheelen ontwikkelingsgang der schilderkunst nagaan, dan treffen wij drie voorname perioden aan. De eerste periode is die der natuur-nabootsing, waarin de schilderkunst zich bepaalt tot ’t practisch doel: de uiterlijk-waarneembare dingen vast te leggen. Deze uiterlijk-waarneembare dingen zijn: het landschap, het portret, voorstellingen uit de religie en historie-schilderijen. De tweede periode is die, waarin de kunstenaars boven de uiterlijke vormen uitgaan, om eene diepere schoonheid in meer geestelijke vormen uit te drukken. In deze periode blijft de natuur als visueel waarneembaar in het kunstwerk, doch wordt individueel weergegeven. Tot deze periode behooren alle kunstwerken die een sterk subjectief karakter dragen: die van Millet, Daumier, Van Gogh enz. De natuurvormen worden door hen niet gecopieerd, maar vervormd of herschapen, volgens het gevoel van den kunstenaar. Dit is de periode, waarin de uiterlijk waarneembare natuur slechts middel is om innerlijke schoonheid uit te drukken. De derde periode is die der absolute vergeestelijking. De kunstschilder keert terug tot het reine middel, dat hem bij de gratie Gods in handen is gesteld: de Lijn en de Kleur. Met dit reine middel „beeldt” hij zijne ontroering; hij componeert ze en gebruikt slechts een ander middel dan de muzikale componist.
THEO VAN DOESBURG.
|