In langen stoet zijn ze aan ons voorbijgetrokken, de Duitsche auteurs, die de Hollandsche mooie, blinkende guldentjes zagen draaien als de lichtreclame der Manoli-sigaretten in Berlijn, tot het hun goud en zilver voor de oogen werd, zij hun actetasch grepen, er een bundeltje novellen en manuscripten instopten, pas en visum aanvroegen en togen naar ’t land van de letterkundige cultuur en de valutawaardigheid. En daar bij ons, in dat zoo waardige land, kwamen zij doen, wat ieder van ons voor zich kan doen: ’n stukje uit hun werk voorlezen. En voor die emotie legden wij enkele blanke guldens, d. i. pl.m. 25000 Mark neer, en met rijken buit beladen, togen zij weder naar hun arme geest- en landgenooten en brachten er — al naar de mildheid huns harten — voor de minder bedeelde collega’s een penningske der weduwe mede. En de Haagsche dames waren in haar schik, dat ze op de „jour” van de vriendin, die er niet was geweest, konden vertellen, zoo langs d’n neus wèg, dat ze Hauptmann en Heinz Ewers of Georg Hermann hadden gehoord. Als diezelfde Hauptmann, Ewers en Hermann ondernemende geesten en geen dichters waren geweest, practici en geen overcultuurmenschen, dan hadden ze de Haagsche Kunstziekelijkheid der dames prachtig ter wille van de nooden hunner landgenooten kunnen benutten: wat was er voor Ewers’ prestige en decorum gevaarlijks in geweest zijn portret met handteekening in de pauze aan de overspannen-nieuwsgierige Duinoordsche Nonnies te verkoopen voor een enkel achterwiel of 20.000 M.? Was Hauptmann niet altijd de dichter van „Die Versunkene Glocke” gebleven, al had hij in Diligentia voor enkele guldens een handdruk ten bate van den jammer daarginds verkocht aan koopgrage curiosazuchtigen, die hij desnoods met een autogram naar den zevenden hemel had doen verhuizen. Ziet u; die dichter-lezingen waren uit te buiten geweest en de auteurs zelf hadden zoo iets in naam der liefdadigheid zonder gevaar voor hun reputatie gerust kunnen doen; hun populariteit was er mee verzekerd geweest!
Intusschen hebben die „avondjes” de aandeelen van ons „Oefening kweekt Kennis” weer wat doen stijgen; „Oefening” toch was al zoo’n beetje aftandsch geraakt. M’n hemel, Nutsavondjes mèt breikous en ’n babbeltje dateeren uit den tijd van Van Maurik en Johan Gram. En al nam bij „Oefening’s”-avondjes „’t servetje” de plaats van ’t babbeltje in, een lezingavond van een letterlievenden meneer in „gekleede jas” is toch wel uit den tijd, nu zelfs elke brave huisvader op z’n tijd ’s mee-shimmyt. Zouden nu onder den stimulans dier heeren uit ’t ontredderde Centraal-Europa de letterkundige „lectures” weer in de mode raken? „L’histoire se répète”, dus waarom zouden de Nutsavondjes ’t ook niet doen. We hebben wel dwazer dingen zien gebeuren. En zoo’n avond met „servetje” in Diligentia heeft voor den oer-echten Haagschen bestuurderen van „Oefening” toch wel traditie-sterke charme. Je moet eerst als Hagenaar gepokt en gemazeld hebben om te weten, wat dat woord „servetje” beteekent. ’t Is ’t nabroodje met extra-schotel, dat „Oefening’s” uitgebreid bestuur den lezer van den avond aanbiedt, en dat door den pachter der zaal zelf klaargemaakt en opgediend wordt: dus een intiem onderonsje op letterlievenden basis. Als ooit dat „servetje” in de wasch gaat, in ’t met „Oefening” gedaan, want dat is nou nog zoo’n echte oud-Haagsche vereeniging, waaraan je niet moet tornen, die zoo wasch-echt van traditie is, dat ze bijna een historisch instituut dreigt te worden.
De stroom buitenlandsche kunst houdt niet op zich als een hoorn van overvloed over ons uit te storten, en dat gaat dezen zomer zoo door, nu besloten is den Schouwburg in ’t Voorhout ook dit badseizoen te blijven exploiteeren. Vroeger ging, nà de Fransche opera-sluitingsavond, ons theater hermetisch dicht, maar nu 1922 zoo’n verregend seizoen op de badplaats bracht, is de wenschelijkheid ingezien, ’s zomers in Den Haag ook gelegenheid te geven goede kunst te genieten, te meer daar Scheveningen zonder rendabele Seinpost-exploitatie in zijn muziekstolp, ’t Kushaus, te weinig afwisseling biedt. Elken avond eenige atmosfeeren klassieke muziek is zelfs den hardnekkigsten notenzwelger wel eens te machtig. En daarom heeft de kunstzinnige impressario Hugo Helm den Stadsschouwburg van 15 Mei tot 15 September in pacht genomen en zal hij ons, behalve ’t Jüdische Künstler-theater uit Wilna, dat weer tot ons terugkeert, Reinhardt met eigen troep brengen, zoomede Lehar met een opperette-gezelschap, Pallenberg’s vrouw Fritzi Massary, de operette-diva van Berlijn in haar Schlager „Madame Pompadour”, en Berlijn’s beste Cabaret „der blaue Vogel”. Dus afwisseling en schoone vooruitzichten genoeg! In elk geval een sterke waarborg tegen verveling door troosteloozen regenzomer.
In deze dagen van Balans- en Inventaris-opruiming, die midden-Januari kenmerken, is een apostel der Dadaïsten, de groote, algeheele „opruimers” in kunstzaken, tot ons gekomen, tegelijk met de tentoonstelling van „De Branding” in de kunstzalen van „Haagsche kunstkring”, een artistiek genootschap, dat nog steeds bij voorkeur een botergele juffrouw in een paarse weide neerzet. Die Dadaïst is op dat kleur- en lijnengestamel van „De Branding” uitgekomen met schilderijen, samengesteld uit tramkaartjes, kris-kras overplakt met lapjes papier van verschillende kleur. Dat is hun onderwerpelijke of individueele kunst, waarmede ze de kunst van Rembrandt willen bestrijden: kunst is namelijk ’t gemeengoed geworden van den bourgeois, den filister, en daarom willen ze, als ’t kind, dat dada stamelt, alle tot nu bestaande kunst overboord werpende, zich primitief een nieuwe kunst opbouwen en om daarbij de aandacht te trekken, hebben ze „bruit”-istische middelen, noodig, marktgeschreeuw, simultaanverzen, waarin klanken, klinkers, syllaben wild-chaotisch dooreengesmeten worden. ’t Is er één warwinkel van onrijpe ideeën, die gedemonstreerd moeten worden en waaraan onzinnigen vorm wordt gegeven. En zoo ontstonden Kurt Schwitters’ tramkaartjes- en gekleurd-papier-composities van allerongelukkigste kinderhuisvlijt. Holland en Dada! Hoe komen ze aan de combinatie! Alsof een Hollander zoo naief is zich met wat apekool en bombastische drukte te laten verlakken een nieuw kunstprincipe te aanvaarden. Neen, daarvoor zijn we te nuchter, te bezonken van practischen zin om zoo maar, zonder meer, warm te loopen voor wat de apostelen van ’t Dadaïsme ons daar, o. a. ook in zoo’n „Branding”-tentoonstelling, komen vertellen. Jammer van de goede cubistische teekeningen en enkele wel expressieve futuristische doeken, die daar hangen. Neen! Dààr vliegt Den Haag niet in, al is de kunstkranke menigte ook met ’n kluitje in ’t riet te sturen, als de zaak maar onder de vaan van „de nieuwe beweging” voorwaarts trekt. ’t Dadaïsme was toch ook hùn te machtig. En de deftig-Gothische zaal van de Haagsche Kunstkring, dat artistieke keldergewelf in de Ridderzaal keek koel en hooghartig in zijn onkreukbare waardigheid neer op dat lallende kindergebrabbel daar aan de wanden, en de grijns van ’t masker, dat als voorbode van onze aanstaande Tooneelmaand in Den Haag, om ’t hoekje kwam kijken, vertrok tot een monsterachtige tronie van spot over zóóveel verdwazing in ’s menschen geest, over zóóveel vertoon van onmacht, dat daar in naam der kunst aan de wanden werd geëxposeerd. De botergele juffrouw op ’t paars gazon lacht over de goedmoedigheid van den enkelen bezoeker, die nog met belangstellend gezicht zich over haar wankele schoonheid buigt.
CAUSEUR.
|