Venloosch Weekblad/Jaargang 23/Nummer 36/Een dapper held
‘Een dapper held’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit het Venloosch Weekblad, zaterdag 5 september 1885, [p. 1]. Publiek domein. |
Een dapper held
bevindt zich onder de leeraren van het middelbaar onderwijs. Ofschoon de Kamer beslist heeft, dat de heeren niet het recht hebben, buiten de school alles te zeggen en te schrijven wat zij goedvinden, maar zich dienen te onthouden van hetgeen aan de inrichting, waaraan zij geplaatst zijn, nadeel kan berokkenen — de leeraar Frowein blijft er bij, dat zij wel dat recht hebben en zich aan niets behoeven te storen.
In de vergadering der Vereeniging van leeraren aan inrichtingen van middelbaar onderwijs heeft de man de volgende motie voorgesteld:
De algemeene vergadering der Vereeniging van leeraren aan inrichtingen van middelbaar onderwijs geeft als hare meening te kennen:
Dat volgens de bestaande wetten de leeraar het meest volledig recht bezit om buiten de school vrij zijn meeningen in woord en geschrift te verkondigen;
En dat het niet mag worden afgekeurd, wanneer hij een, naar zijn oordeel, gepast gebruik van dit recht wenscht te maken.
Zij noodigt het bestuur der Vereeniging uit, van de aanneming dezer motie kennis te geven aan den minister van Binnenlandsche zaken en de beide inspecteurs van het middelbaar onderwijs.
Deze motie raakt kant noch wal. Niet alleen omdat zij lijnrecht in strijd is met de beslissing der Kamer in zake Büchler, leeraar aan de hoogere burgerschool te Zwolle, maar ook op zich zelve beschouwd, afgezien van al wat er te dezer zake gebeurd is.
Er worden daarbij twee stellingen verkondigd, waarvan de eene onjuist en de andere onzinnig is.
Men beweert 1o dat volgens de bestaande wetten de leeraar het meest volledig recht heeft om buiten de school vrij zijn meeningen in woorden en geschriften te verkondigen.
Dat staat nergens geschreven.
Art. 8 der (Goddank nog bestaande) grondwet luidt: Niemand heeft voorafgaand verlof noodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
Hieruit volgt dat een leeraar geen verlof behoeft te vragen om in couranten te schrijven, maar volstrekt niet, dat hij niet berispt mag worden, indien hij zulks doet op eene wijze, die de school waaraan hij geplaatst is, in discrediet brengt.
De tweede stelling luidt:
Het mag niet worden afgekeurd, waneer hij een, naar zijn oordeel, gepast gebruik van dit recht wenscht te maken.
Dit is klinkkare nonsens.
„Een naar zijn oordeel gepast gebruik.” Dus bij den leeraar die schrijft of spreekt staat het oordeel of hij zulks op gepaste wijze doet, al dan neen! Alleen dan, wanneer hij zelf vindt, dat hij van zijne vrijheid een ongepast gebruik heeft gemaakt, zou hij berispelijk zijn. Maar dat zal hij nooit! Wij bidden U, welk redelijk schepsel doet opzettelijk iets, wat in zijn eigen oogen ongepast is? De vraag is natuurlijk, of de superieuren iemands handelwijze al dan niet gepast vinden.
Het feit alleen dat de heer Frowein het woord „gepast” gebruikt, is een bewijs, dat hij zelf gevoelt, dat er voor de vrijheid, door hem geëischt, perken moeten bestaan. Maar de ongelukkige ziet niet in, dat hij met die perken door den leeraar zelven te laten stellen, deze illusoir maakt. En dat begrijpt toch een kind.
Maar het dwaaste komt nog.
„Wanneer hij van dat recht wenscht gebruik te maken.”
Daar heeft geen mensch iets tegen. De leeraar mag natuurlijk wenschen wat hij goedvindt en niemand zal zoo onmenschelijk zijn, aan zijn wenschen perken te willen stellen. Ga gerust uw gang, vriend, wensch wat Gij wilt, als Gij maar niet doet wat onvoegzaam is.
Men ziet, de redactie der motie laat nog al te wenschen over. Aan slordigheid valt hier niet te denken. Bij zoo’n gelegenheid doet men zijn best. Wij komen dus tot het besluit, dat de heer Frowein niet in staat is zijne gedachten juist en nauwkeurig uit te drukken. Zelfs dan niet wanneer hij zich aangordt aan Regeering en Vertegenwoorging de les te lezen. Inderdaad deze motie verklaart met andere woorden: De minister Heemskerk heeft den leeraar Büchler ten onrechte berispt en de Kamer heeft aan die berisping ten onrechte haar zegel gehecht. Ik, Frowein, eisch dat op die beslissing worde teruggekomen.
Dit is een stout stuk, vooral voor een leeraar, die op het punt staat buiten betrekking te raken. De openbare meisjesschool te Goes, waaraan de heer Frowein geplaatst is, wordt opgeheven. De minister zou hem dan zijne motie kunnen inpeperen. Maar deze overweging houdt den heer Frowein niet terug. Het besef van overeenkomstig zijn plicht te handelen, acht hij „een zijner dierbaarste belangen”. (Weer mis. Een besef kan wel meer waard zijn dan alle mogelijke belangen, maar zelf een belang, dat nooit.) Aan dit besef is hij bereid zijne meer (?) stoffelijke belangen op te offeren.
Voortreffelijk! Jammer maar dat iemand die het hart zoo hoog draagt, zoo gebrekkig schrijft en zoo weinig verstand van wetten heeft. Er ligt iets komisch in, dat de heer Frowein zoo ’n bluf slaat en zich opwerpt als voorvechter van het onbeperkt (beter dan volledig) recht; ook voor leeraars, om vrij te spreken en te schrijven, terwijl hij niet eens in staat is, zijnen eisch behoorlijk te formuleeren. Men zou hem kunnen te gemoet voeren: Leer eerst vliegen, alvorens het recht te verlangen om te vliegen gelijk Gij verkiest.
Wij hebben nu nog mede te deelen, hoe het met deze onmogelijke motie is afgeloopen. Men vindt daaromtrent een uitvoerig verhaal in het Schoolblad van 1. Sept. ll.
Wegens gebrek aan tijd was de motie het vorige jaar buiten behandeling gelaten. De leden der vereeniging hebben dus allen tijd gehad hun vernuft daarop te spitsen.
De heer Frowein licht zijne motie nader toe en verzoekt deze niet door wijziging krachteloos te maken. De woorden „naar zijn oordeel” schijnen vooral aanstoot gegeven te hebben. Maar „wie deze woorden wil schrappen dient te verklaren, naar wiens oordeel men zich dan zal moeten richten? Naar dat van den directeur, inspecteur, minister, dr. Kuyper, dr. Schaepman, den Paus, den Mahdi enz.?”
De heer IJzerman, lid van het hoofdbestuur vindt het eerste deel der motie overbodig. In het tweede behooren de woorden „naar zijn oordeel” geschrapt te worden, want „hoe indien de leeraar het gebruik dat hij van zijn recht maakt gepast vindt, maar overigens ieder weldenkende het ongepast oordeelt?”
De voorzitter J. Versluys vindt ook de woorden naar zijn oordeel ongerijmd. „Wanneer een leeraar b. v. op hatelijke, ongepaste wijze zijn superieuren in het openbaar aanvalt, dan moge hij zelf dit gepast vinden, maar spr. zou niet schromen mede te werken om zoo iemand te ontslaan. Eenige grens moet er voor den ambtenaar zijn.”
De heer Van Dam v. Isselt wijst op de verplichtingen die men bij het aanvaarden van een ambt op zich neemt. „Wie iets groots voor heeft, moet niet trachten door eene motie als deze een vrijbrief te krijgen om als hervormer op te treden, maar in zich zelf kracht hebben om alleen te staan.”
Bij stemming werd de eerste alinea der motie aangenomen met 23 tegen 10 stemmen, terwijl 5 buiten stemming bleven.
Het amendement IJzerman op de tweede alinea werd aangenomen met 29 tegen 8 stemmen en 1 buiten stemming.
De aldus gewijzigde tweede alinea werd verworpen met 19 tegen 14 stemmen en 5 buiten stemming.
De derde alinea wordt zonder hoofdelijke stemming verworpen.
Van de motie blijft dus alleen de eerste alinea: De algemeene vergadering enz. geeft als hare meening te kennen, dat volgens de bestaande wetten de leeraar het meest volledig recht bezit om buiten de school vrij zijn meeningen in woord en geschrift te verkondigen.
Indien deze verklaring iets beteekent dan is zij een protest tegen de berisping den leeraar Büchler toegediend. Immers had die leeraar dat onbeperkt recht, dan mocht hij niet berispt worden.
Nu blijkt echter uit de aanneming van het amendement IJzerman dat de meerderheid volstrekt niet bedoelde tegen die berisping te protesteeren.
De vergadering is dus inconsequent geweest. Zij heeft iets verklaard wat zij niet wilde verklaren. Het recht toch om op eene gepaste wijze te spreken en te schrijven is geen volledig maar een beperkt recht.
De heer Frowein was consequent, maar had ongelijk, de meerderheid der vergadering daarentegen was inconsequent, maar had gelijk.
Waarvandaan deze inconsequentie der meerderheid?
Uit misverstand van art. 8 der grondwet. Men verbeeldt zich (en deze dwaling is vrij algemeen) dat daarmee eene absolute vrijheid van drukpers voor ieder, dus ook voor ambtenaren, is gevestigd. Maar men vergeet dat er ook wetten van betamelijkheid, van discipline bestaan, die van zelf spreken en waarvan de grondwetgever niet behoefde te gewagen. Wanneer een ambtenaar die overtreedt, dan wordt hij door zijn superieuren berispt en dat zonder nadeel voor de drukpersvrijheid. Disciplinaire straffen kunnen toch onmogelijk door den grondwetgever zijn afgeschaft.
Ieder welopgevoed ambtenaar begrijpt dit. Alleen schandaalzoekers die zich tot elken prijs op een piedestal willen plaatsen, klagen in zoo’n geval over schending der bij de grondwet gevestigde vrijheid van drukpers.