Verklaring van de rechten van de mens en de burger (Holland)
De Verklaring van de rechten van de mens en van de burger (“Verklaring der Rechten van den Mensch en van den Burger”), op 31 januari 1795 in Den Haag afgekondigd door de Provisionele Representanten van het Volk van Holland, is de eerste fundamentele Nederlandse tekst over de grondrechten van mensen in het kader van vrijheden en staatsinrichting, die werd vastgesteld na een breed, openlijk debat dat gedurende decennia had plaatsgevonden in met name patriottische kringen.
Originele tekst
bewerkenVrijheid, Gelijkheid, Broederschap.
Publicatie, behelzende de erkentenis en verklaring der Rechten van den Mensch en van den Burger. Gearresteerd den 31. Januari 1795. Het eerste Jaar der Bataafse Vrijheid.
De Provisionele Repræsentanten van het Volk van Holland, aan hunne Medeburgers menende verschuldigd te zijn een plechtige Verklaring van de gronden, op welke hunne daden en handelingen berusten, allen den genen, die deze zullen zien of horen lezen, salut, doen te weten:
Dat wij volkomen overtuigd zijn, dat de magt, welke ons toevertrouwd is, alleenlijk berust, en dat wij die ook alleen hebben ontvangen, van de vrije keuze onzer Medeburgers: dat geen Oppergezag bij ons, maar dat de eigenlijke Soevereiniteit bij het Volk is berustende, en wel zodanig, dat het Volk de uitoefening van hetzelve aan zijne Vertegenwoordigers kan toevertrouwen, doch zonder hetzelve ooit te kunnen vervreemden.
Dat wij ons verzekerd houden, dat de rampen, welke die Land en de overige Gewesten thans' zoo zwaar drukken, voornamelijk hunne oorsprong verschuldigd zijn aan de verkeerde denkbeelden, welke men door list en geweld den Volke heeft voorgehouden, en dat het dus een vereiste is van Volksvertegenwoordigers, die hunne plicht getrouw willen zijn, zekere en duidelijke grondbeginselen, tot regelen van hun gedrag te beramen en vast te stellen.
Dat hoe zeer wij menen, dat de nadere bepaling van die rechten het eerste werk zal moeten zijn van een Nationale bijeenroeping van Repræsentanten van het gehele Volk, benoemd tot het vaststellen van een Regeringsvorm, wij nochtans aan het vertrouwen, door onze Medeburgers in ons gesteld, verschuldigd zijn, om openlijk een plechtige erkentenis van de Rechten van den Mensch en van den Burger te doen, door te verklaren, gelijk wij erkennen en verklaren bij dezen:
- Dat alle Mensen met gelijke Rechten geboren worden, en dat deze natuurlijke rechten hun niet kunnen ontnomen worden.
- Dat deze rechten bestaan in Gelijkheid, Vrijheid, Veiligheid, Eigendom en Tegenstand aan Onderdrukking.
- Dat de Vrijheid de magt is, welke ieder Mensch toekomt om te mogen, doen al het geen anderen in hunne rechten niet stoort: en dat dus hare natuurlijke bepaling bestaat in deze stelling: Doe niet aan een andere, hetgeen gij niet wilt dat u geschiede.
- Dat het ieder dus geoorloofd is zijne gedachten, en gevoelens aan anderen te openbaren, het zij door de Drukpers of op enige andere wijze.
- Dat ieder Mens het recht heeft, om God zodanig te dienen, als hij wil of niet wil, zonder daarin op enigerlei wijze gedwongen te kunnen worden.
- Dat de Veiligheid bestaat in zekerheid van door anderen niet gestoord te zullen worden in het uitoefenen van zijne rechten, noch in het vreedzaam bezit van wettig verkregen eigendommen.
- Dat ieder stem hebben moet in de Wetgevende Vergadering der gehele Maatschappij, het zij persoonlijk, het zij door een bij hem mede gekozen vertegenwoordiging.
- Dat het oogmerk van alle Burgerlijke Maatschappijen zijn moet, om de Mensen te verzekeren het vreedzaam genot van hun natuurlijke rechten.
- Dat dus de natuurlijke vrijheid, van alles te mogen doen, wat anderen in hunne rechten niet stoort, nimmer verhinderd kan worden, dan wanneer het oogmerk der Burgerlijke Maatschappij zulks volstrekt vordert.
- Dat derhalve niemand kan verplicht worden, iets van zijne bijzondere eigendommen aan het algemeen te moeten afstaan, of opofferen, zonder dat zulks door den wil des Volks, of van zijne Repræsentanten, uitdrukkelijk bepaald zij, en na een voorafgegane schadevergoeding.
- Dat de wet de vrije en plechtige uitdrukking is van den algemene wil, dat zij voor allen gelijk is, het zij om te straffen, het zij om te belonen.
- Dat niemand gerechtelijk beschuldigd, gearresteerd en gevangen gezet mag worden, dan in zodanige gevallen en volgens zodanige formaliteiten als welke door de wet zelve te voren bepaald zijn.
- Dat in geval het noodzakelijk geoordeeld wordt, iemand gevangen te nemen, een ieder niet strenger mag behandeld worden, dan voltrekt nodig is, om zich van zijn persoon te verzekeren.
- Dat, daar alle Mensen gelijk zijn, allen verkiesbaar zijn tot alle Ambten en Bedieningen, zonder enige andere redenen van voorkeur, dan die van deugden en bekwaamheden.
- Dat een ieder gelijk het recht heeft, om van ieder Ambtenaar van het publiek bestuur rekening en verantwoording van zijn bewind te helpen afvorderen.
- Dat nooit de geringste bepaling kan gemaakt worden aan het recht van ieder Burger, om zijne belangen in te brengen bij hun, welken de publieke magt toevertrouwd is.
- Dat de Soevereiniteit bij het gehele Volk berust, en dus geen gedeelte van het Volk zich dezelve kan aanmatigen.
- Dat het Volk ten allen tijde het recht heeft, zijn Regeringsvorm te veranderen, te verbeteren of een geheel andere te verkiezen.
Dat dit de gronden zijn, op welken wij gemeend hebben onze daden en handelingen te moeten grondvesten, en dat wij dezelve hebbende willen toepassen op de voorheen plaats gehad hebbende orde van zaken, wel dra hebben bevonden, dat de Regeringsvorm welke door de inrukking van de Pruisische Armee, en derhalve door louter geweld in den jaar 1787 is bevestigd, in alle opzichten met dezelve strijdig was.
Dat de Personen, welke te voren de Vergadering van de zogenaamde Staten van Holland en West-Friesland, hebben uitgemaakt, nooit door hunne Medeburgers tot derzelver Vertegenwoordigers waren verkoren, en dat dus dat Staatsbestuur als geheel strijdende met de Rechten van den Mensch en van den Burger niet kon bestaan.
Dat wij ook terstond ontwaar geworden zijn, dat alle erfelijke waardigheden als van Erfstadhouder, Kapitein Generaal en Admiraal van deze Provincie, en van Ridderschap, mitsgaders alle erfelijke Adeldom, met de Rechten van de Mens waren strijdende, en dat dus alle dezelve voor vervallen moesten gehouden worden, en verklaard, zo als dezelve vervallen verklaard worden bij dezen.
Dat wij ons verzekerd houden, dat door deze verklaring alle de afgeperste en onwettige Eden op de zogenaamde Oude Constitutie, in 1787 en 1788. bepaald, dadelijk krachteloos worden, voor zoo verre dusdanig een Eed van enige kracht mocht zijn geweest; dan dat wij ten overvloede en tot geruststelling van alle en een iegelijk daar en boven verklaren uit naam van het Volk van Holland, gelijk wel expresselijk verklaard wordt mits dezen; dat alle Ingezetenen, welken den voorgeschreven Eed mochten hebben gedaan, bij dezen van dezelfden geheel worden ontslagen.
Dat met deze gronden ook ten enenmale onbestaanbaar was het te voren zogenaamd College van Gecommitteerde Raden, zoo van het Zuider- als Noorderkwartier, zoo wel als de splitsing van de Provinciale Huishouding, zoo in Financiën, als anderszins; gelijk ook de toenmalige existentie van de zogezegde Rekenkamer van Holland en West-Friesland, als allen geproflnëerd zijnde uit den vorigen gebrekkige Regeringsvorm, als waarin generlei wezenlijke representatie geobserveerd werd, en dat wij derhalve gemeend hebben, alle de voorsz. Colleges van Gecommitteerde Raden, zoo in het Zuider- als Noorderkwartier, mitsgaders van de Rekenkamer van Holland en West-Friesland te moeten vernietigen en af te schaffen, gelijk dezelve vernietigd en afgeschaft worden bij dezen, en dat wij, om het werk van dezelve Colleg al aanftonds behoorlijk te doen vervangen, hebben gemeend te moeten aanflellen en committeeren, gelijk wij aantellen en committeeren bij deezen, een Committé van Algemeen Welzijn, welks werkzaamheid die van de voorsz. voormaalige Gecommitteerde Raaden geheel en al zal vervangen, voor zoo veel de bijzondere huishoudelijke belangen deezer geheele Provintie aangaat, welke te vooren aan de voorfz. beide Collegien gedemandeerd geweest waren; voorts een Committé Militair, voor zoo veel den Militairen ftaat en alle bijzondere Militaire zaaken deezer geheele Provintie betreft; — een Committé van Finantien, om waar te neemen alle zaaken over deeze geheele Provintie; en eindelijk een Committé van Reekeninge, om alle de werkzaamheden van die van de Hollandsche Reekenkamer over te neemen en te vervangen, alles proviiioneel en tot zoo lang als daaromtrend door eene daar toe zoo dra mogelijk te beroepen Vergadering van Repræsentanten uit het geheele Volk verkozen, nadere fchikkingen zullen wezen gemaakt: dat wij voords gemeend hebben geen anderen Titel, aan deeze onze Vergadering te moeten hechten, dan die van provisioneele Repræsentanten van het Volk van Holland, zonder het woord van Westvriesland daar bij te voegen, als hebbende wij best geoordeeld de geheele Provintie van Holland daar onder te moeten begrijpen.
Willende en beveelende wij wel uitdrukkelijk aan de Hoven van Justitie binnen deeze Provintie resideerende, mitsgaders aan alle Regeeringen van Steden en Plaatsen binnen dezelve, dat deeze onze Publicatie met alle mogelijke plechtigheid, het zij door het geschal van Trompetten, door het luiden en speelen der Klokken, of op zoodanige andere plechtige wijze, als in iedere Stad of Plaats best geoordeeld zal worden, aan alle Ingezetenen deezer Provintie bekend zal zal worden gemaakt; gelijk dezelve voords alomme zal worden geaffigeerd daar zulks te doen gebruikelijk is; en dat een iegelijk zich daar naar stiptelijk zal heb ben te reguleeren.
Gedaan in den Haage, onder het klein Zegel van den Lande, den 31. Januarij 1795. Het eerste Jaar der Bataafsche Vrijheid.
P. PAULUS. vt.
Ter ordonnantie van de Provisioneele Repræsentanten van het Volk van Holland.
C.J. DE LANGE VAN WYNGAERDE.
Aantekening
bewerkenDe enige bewerking die op de tekst is toegepast betreft de nummering van de artikelen. Spelling en taalgebruik zijn integraal uit de originele publicatie van de tekst overgenomen.