Vogelkiekjes/I
Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder | Jacht op Wilde Zwanen → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
I.
Van een Rotgans, van een IJseend en
van Bonte Kraaien.
Kom eens even bij den dijk der Zuiderzee! Voorzichtig naar boven, alleen met het hoofd boven de kruin, om veel te kunnen zien en niet gezien te kunnen worden! Daar ligt ze, de zee, gekluisterd aan de voeten van de ijsvorstin, die meer diamanten laat schitteren, dan eenmaal Koning Salomo deed.
Ver achter de breede ijsstrook is nog open water, en daarin kan men vele beweegbare stippen waarnemen, en vandaar bereikt een eentonig „rot-rot” het oor. Juist, daar huizen thans honderden zeeganzen, die naar dat geluid rotganzen worden genoemd. In sommige streken van ons land noemt men ze ook pauwgans en ringelgans, en de geleerde menschen spreken van Branta bernicla L. Wanneer we die zwarte stippen konden naderen, zou er weldra een gordijn van vogels de lucht in gaan en het wiekgeruisch zou op grooten afstand vernomen kunnen worden. Op een stillen winterdag kan men het meermalen een uur ver hooren. Ziet ge dat open plekje tusschen de kleine ijsheuveltjes, daar links? Daarin beweegt zich zoo'n vogel. Wanneer we een paar honderd passen Noordelijker gaan, zullen we er vlak bij kunnen komen. [ 6 ]Voorzichtig op de teenen voortgegaan, want de grond is hard en de voetstappen zijn spoedig hoorbaar. Nu weer behoedzaam naar boven!
Zie, daar heeft de vogel zich op het ijs gewerkt, en zijn eene vleugel hangt omlaag. Stellig is het dier aangeschoten en 't heeft zich daarom van den troep afgezonderd. Zeker zal deze gans in het voorjaar niet mede kunnen gaan naar het hooge Noorden, waar de rotgans hare broedplaatsen heeft. Niet gemakkelijk beweegt de vogel zich naar den dijk. Telkens glijdt hij uit, daar de van zwemvliezen voorziene voeten geen steunpuntjes op de gladde ijsvlakte kunnen vinden. We kunnen evenwel mooi waarnemen het donkergrijs van rug en vleugels en het fraaie zwart van den kop, hals, slag en staartpennen. Aan beide zijden van den hals zien we een dwarsveldje van met wit gestreepte vederen, wat aan een ringetje doet denken en hiernaar wordt deze soort dan ook wel ringelgans genoemd. Men kent er het oude voorwerp aan, want de ganzen, die nog niet jarig geweest zijn, missen dit kenmerk. Groot is zoo'n rotgans niet. Zoowat twee derden der grootte van de wilde landgans.
Ziezoo, nu is ons gansje tot bij den dijk genaderd en hier gaat het vrij suf rust nemen, misschien wel om aan de bekomen verwonding te sterven. De kustbewoners zeggen wel, dat de wond van een rotgans nooit betert, daar deze altijd tot rotten overgaat, en dat daarom de vogel rotgans heet. Maar dit is een praatje.
Kijk, in het open plekje is weder een vogel komen aanvliegen, en met druk gedoe inspecteert hij de omgeving. Je kunt zoo zien, dat hij hongerig is. 't Is een kleine eend, met twee langen staartpennen en een kleinen [ 7 ]zwarten snavel, die met een steenrood bandje versierd is. Reeds hieraan kunnen we weten, dat het een ijseend (Harelda hyemalis L.) is. Verder zou ook het mooie zwart van rug, vleugels en krop, en het helder wit van borst, buik en hals ons den weg kunnen wijzen. Hieraan kan men evenwel alleen de mannetjes kennen, want de wijfjes en de jonge dieren zijn bruin op de bovendeelen, wit van onderen en ze hebben een groote bruine vlek achter de wangen.
Zulke ijseenden komen niet dikwijls bij ons voor. 't Zijn onregelmatige wintergasten, waarvan men in sommige jaren geen enkel exemplaar te zien krijgt. Broeden doen ze in het Noorden van Europa, Azie en Amerika.
0 wee, wat gebeurt er nu? Meteen hooren we een krassend kraaiengeluid, dat onze ijseend op de vlucht jaagt. En nu we langs de zeewering kijken, zien we, dat de gekwetste rotgans door de bonte kraaien wordt aangevallen. We willen beproeven, het dier te ontzetten. Het is evenwel, toen we de ijseend bekeken, verder van ons afgesukkeld, zoodat we wel op een drafje mogen loopen, want anders komen wij stellig te laat. Bij ons hijgend voortgaan kunnen we zien, hoe de grijs- en zwartgekleurde tafelschuimers op het verminkte dier aanvallen. Telkens wordt een luid „ra-ra” door de kraaien uitgestooten, en gedurig wordt de troep weder met een versterkt. Ons luid schreeuwen doet deze rechtgebekte roovers pas ophouden, wanneer we er nog maar enkele passen af zijn. Telkens komen ze weer kijken, want noode geven zij den buit prijs. Arme gans, je hebt reeds menige veer moet laten. En nu fladder je van ons weg over het gladde vlak, waarop we ons niet durven wagen!
[ 8 ] Gelukkig, het dier weet de open plek weder te bereiken, waar het zal kunnen wegduiken, wanneer de belagers opnieuw verschijnen. Want zeker zullen de bonte kraaien, die in den winter de ergste roofvogels zijn, niettegenstaande de wetenschap ze onder de zangvogels rangschikt, terugkeeren.