Vogelkiekjes/IV
← Over Sneeuwgorzen, Bergleeuweriken en Kramsvogels | Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder | Bij het Wildsternet → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
IV.
Over den Jan van Gent en nog twee strandvogels.
't Wintert. 't Zand der duinen is nog droger en witter dan gewoonlijk, en de spichtige helmsprieten hebben er fraaie cirkeltjes in gedraaid. De zee is kalm en effen, doch het schuim langs de branding is niet lillend, maar stijf en doodsch. De gevleugelde duinbewoners, dikwijls in zoo'n groot aantal aanwezig, schijnen alle heengegaan te zijn. Bij ijverig zoeken zouden we er evenwel nog vele vinden, doch we zouden dan weer moeten zijn tusschen dorens en andere duinplanten. Nu hollen we duin-op, duin-af, om de warmte er in te houden. 't Is er toch niet zoo mooi als in den zomer, wanneer de dalen gevuld zijn met bloeiend Parnaskruid en bungelende Wintergroenklokjes.
Maar zie, daar zit toch een vogel tusschen die twee duintjes in! 't Is een groot dier, heelemaal wit, met uitzondering van de zwarte vleugelpennen. 't Dier lijkt er vrij suf uit te zien, maar nu we het naderen, maakt het een blazend geluid, en het doet moeite om op de vleugels te komen. 't Gelukt evenwel niet. De vogel is te vermoeid. Pas op, dat hij je niet te pakken krijgt met zijn krachtigen bek, want dan zou je voelen, dat hij nog lang niet heelemaal uitgeput is. Juist, grijpt hem om den kop, en houd hem eenige oogenblikken stevig vast! We kunnen dan de pooten even bekijken, waarvan al de vier teenen door zwemvliezen vereenigd zijn, zoodat de achterteen een weinig binnenwaarts gedraaid is. Zulke voeten, die [ 16 ]roeivoeten genoemd worden, doen aan de pelikaanvogels denken. De vogel, hier voor ons, wordt dan ook tot de rotspelikanen gerekend. Hij wordt hier genoemd Jan van Gent en de wetenschap spreekt van Sula bassanus L.
Laat hem nu maar weer los. 0 wee, het beest doet geen moeite om weg te komen. 't Is te vreezen, dat het zijn vaderland niet meer terug zal zien. Waar dat ligt? Niet ver van hier. Uitgebreide broedkolonies vindt men op de rotsen aan zee in het Britsche Rijk. Toch komt de Jan van Gent bij ons zelden voor, het meest wel na stormen uit het Noordwest, zoodat we dan in die voorwerpen vogels hebben te zien, die niet tegen den storm konden optornen, en zich voor den wind naar hier hebben laten afzakken. Er komen dan ook meest jonge exemplaren voor, die te kennen zijn aan het zwartbruine vederkleed, dat met witte stipjes als bezaaid is. In den zomer ziet men zeer zelden een voorwerp dezer vogelsoort bij ons. Misschien zouden er meer komen, wanneer wij voor Nederland ook rotsachtige kusten konden aanwijzen.
En nu laten we den Jan van Gent aan zijn lot over, en we spoeden ons naar het strand, waar zich nog twee vogels bewegen. Kijk, kijk, ze houden het lichaam geheel opgericht;en ze doen denken aan de pinguins, die dikwijls in groot aantal op zeegezichten gemaald zijn. Ze willen naar zee, en in hun haast vallen ze meermalen voorover, waaruit blijkt, dat ze bij het loopen het lichaam moeilijk opgericht kunnen houden. Wanneer we ze van nabij willen bekijken, hebben we te zorgen, dat ze niet in zee komen, want daar weten ze zich te redden. Goed [ 17 ]zoo! Nu kunnen we ze omsingelen. En vliegen ze nu heen? Niet gemakkelijk, want tot vliegen zijn hunne vinvormige vleugels minder geschikt. Ze hebben er meer aan, wanneer ze in het water duiken, om er hun prooi te vervolgen, wanneer de vleugels als roeispanen dienen.
Ook de achterlijke stand van de pooten wijst er op, dat we met zwem- en duikvogels 1e klasse hebben te doen.
Wat bedremmeld kijken de dieren, die thans als juffershondjes opzitten, ons nu aan! Maar ziet ge wel, dat de snavels van beide vogels verschillen? De eene heeft een breeden, of beter gezegd hoogen bek, die aan elke zijde drie dwarse voren laat zien; de andere heeft een priemvormigen snavel. Het vederkleed van beide vogels verschilt niet veel. De beide vogels behooren tot de Alkvogels of Alcidae, maar die met den hoogen snavel vertegenwoortigt de soort Alca torda L. of Alk, de andere de Uria troile L. of Zeekoet. Beide dieren komen des winters zeer gewoon aan onze kusten voor, maar in het voorjaar trekken ze naar hunne broedplaatsen in het Noorden van Europa, waar elk wijfje slechts één ei op de kale rotsen legt. Zeer zelden blijft hier voor den zomer een enkel exemplaar achter.
Nu we nog even de zwarte vederen der bovendeelen en het overigens witte vederkleed hebben bekeken, laten we de dieren vrij, die spoedig met waggelpasjes den waterkant opzoeken en weldra toonen, dat ze hun element teruggevonden hebben. Straks in het voorjaar zullen ze terugkeeren naar hun broedplaatsen, waar evenwel ook de behoeftige kustbewoners niet alleen de eieren, maar ook de vogels buitmaken, zij het dan ook dikwijls met levensgevaar. Want niet altijd laat de branding toe, [ 18 ]dat men er gemakkelijk de rotsen nadert, die dikwijls steile wanden hebben.
't Is te wenschen, dat deze vogels niet al te veel worden vervolgd, opdat ze niet in het lot hebben te deelen van den Ongevleugelden Alk (Alca impennis), van welke soort men in de laatste 50 jaren nergens een exemplaar meer heeft kunnen aantreffen, zoodat zij ongetwijfeld uitgestorven is.