Vogelkiekjes/XXVIII
← Akkermannetjes | Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder | Bij de klimvogels → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. |
XXVIII.
Meeuwen met zwarte en grijze mantels.
Kom eens mede aan onze met zout bezwangerde stranden, doch niet daar, waar duinpaleizen de nationale kleuren vertoonen, en strandstoelen en badkoetsen reeds tot op grooten afstand doen zien, dat er veel beweeg van menschen is. Onze groote meeuwen ontvluchten die plaatsen, omdat ze de menschen wantrouwen. We moeten zijn aan het eenzaam Noordzeestrand, waar men niets hoort dan het geruisch der brekende golven tegen het strand, het aloude lied, dat zingt van komen en van gaan. Daar kan men een gevoel van verlatenheid over zich krijgen, doch daar ook valt veel te bewonderen in ongerepte natuurschoonheid. Naast vele andere zeevogels vallen ons daar wel spoedig in het oog de langgevleugelde meeuwvogels, waarvan het wit der onderdeelen wedijvert [ 93 ]met de blankheid van der golven schuim, en waarvan het zachte blauw of het glimmend zwart der mantel- en vleugelvederen schakeeringen geeft te aanschouwen, die het den schilder zoo moeilijk maken, deze dieren natuurgetrouw weer te geven.
Hoe statig vliegen de zilver- en mantelmeeuwen over de groote watervlakte, waarvan de krullende golven aan de kust dikwijls het schuim opspatten! Slechts weinig beweging wordt gemaakt met de lange vleugels, die tot op de grootste wijdte uitgespreid zijn; af en toe worden ze flauw op en neer bewogen. Zoo vliegen ze dikwijls rond, kennelijk met het doel, zich te vermaken, en in cirkelvormige kringen zeilen ze om en langs elkander, nu eens rijzende, dan weer dalende.
Meermalen kan men dit op zomeravonden, wanneer de dag heet geweest is, aanschouwen, vooral wanneer een zacht gedreun in de verte een naderend onweer aankondigt. Hoe schoon steekt dan het wit af tegen den donkeren achtergrond! Tot zelfs ver in zee ontwaart men dan enkel witte stippen, die ook daar de aanwezigheid van exemplaren aanduiden.
Doch bij het zoeken naar voedsel vliegen deze meeuwen niet zoo hoog boven het watervlak. Dan wordt de groote kop met de scherpziende oogen beurtelings links en rechts bewogen, om te ontdekken, of zich iets opdoet, dat gading kan zijn. Plotseling worden de vleugels naar boven gestrekt, zoodat de einden slechts weinig van elkander verwijderd zijn, en met de pooten naar beneden gericht, schiet de vogel met kracht omlaag, en weldra is hij gedeeltelijk in schuim en water bedolven. Een levend vischje of een dood diertje, want erg kieskeurig [ 94 ]op zijn voedsel is hij nu juist niet, is hem gewoonlijk tot buit geworden. Weldra is het gevangene of het gevondene verorberd, en de meeuw rijst weer uit den vloed, om, na kop en staartpennen eens krachtig heen en weer bewogen te hebben, opnieuw voort te vliegen en, zoo de kans gunstig is, de aangeduide bewegingen te herhalen. Meermalen klappert ze daarbij hoorbaar met den krachtigen snavel, wat ons doet denken aan het geluid van „den Ouwen Donders”: „beter verzuipen dan gewonnen geven”. Maar ook, als de storm zich verheft, durft deze meeuw het wilde element trotseeren. Dan eerst verraadt haar vlucht sterkte. Met kracht worden alsdan de gespierde vleugels op en neer bewogen, zoodat het geen dwaas vertoon is, wanneer schilders ook meeuwen schetsen, als ze een schipbreuk malen. En ook bij zulk weer plaatst de meeuw zich op de zee, om hoog en laag bewogen te worden, zich wel bewust zijnde, dat haar geen leed geschieden zal.
Vooral in vlucht zijn de meeuwen sierlijke vogels, en klein gevoelt zich de mensch bij het aanschouwen dier vliegbewegingen. Hoe heerlijk moet het zijn, zoo te zweven in een middenstof hoog boven aarde en zee. Doch hoopvol is het oog gericht op Blériot en anderen, die ons zeker spoedig in het bezit stellen van de zoo lang begeerde vlieginstrumenten. Dan ook zullen wij ons, na gedaan dagwerk, vermeien in het beschrijven van sierlijke vliegkringen hoog boven torens en boomkruinen. We zullen ze afzien van de Mantel- en de Zilvermeeuwen onzer stranden.
De Mantelmeeuw (Larus marinus L.) is de grootste. Ze bereikt eene lengte van bijna 6 d.M. en onderscheidt [ 95 ]zich van de Zilvermeeuw (Larus argentatus Brunn.) door het glimmend zwart van mantel- en vleugelvederen. Doch er komt nog een tweede Mantelmeeuw aan onze stranden voor, hoewel in klein aantal, die minder groot is, en dan ook Kleine Mantelmeeuw (Larus fuscus L.) genoemd wordt. De groote soort heeft bleek vleeschkleurige, de kleine geelachtige pooten. Beide soorten komen hoofdzakelijk des winters bij ons voor, de Larus marinus in groot aantal, doch ook elken zomer kan men wel exemplaren, vooral jongere bij ons aantreffen. Broeden doen de Mantelmeeuwen in Nederland niet. De Zilvermeeuw doet dit wel, vooral op de eilanden, maar ook op enkele plaatsen in de duinen van Noord- en Zuid-Holland. De drie groote eieren zijn groenachtig met grijze en bruine vlekken. De oude Zilvermeeuwen zijn fraai blauwachtig grijs op rug en vleugels en ze hebben, evenals de Mantelmeeuwen, een helder rood veldje aan den overigens gelen snavel.
De jongen van de drie genoemde meeuwen behouden tot aan het derde levensjaar een bruingevlekt vederkleed en een zwartgrijzen snavel, waardoor ze moeilijk uit elkander te kennen zijn.
Deze meeuwen zijn een sieraad onzer kusten, en uit een oogpunt van verheffing vragen ze aller bescherming, die haar ook bij de wet verleend wordt.