Van Katuilen en Torenvalken Vogelkiekjes (1910) door Jacob Daalder

Van drie Zeeëenden

Patrijzen en Kwartels
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys.
[ 103 ]
 

XXXI.


Van drie zeeëenden.


Weet ge het al, waarde lezers, dat de Eidereend ook Nederlandsche broedvogel geworden is? Slechts sedert een paar jaar heeft men op Vlieland broedende exemplaren gevonden, en aan een onzer vogelphotografen is het gelukt, zoo'n broedend voorwerp heel keurig op het nest te kieken. Die photografie is maar een prachtige uitvinding. Daarmee kan ook uit het intieme vogelleven menig interessant moment, dat men in natura nooit te zien krijgt, in beeld gebracht worden, en veel, wat men eerder alleen durfde veronderstellen, wordt er mede bewezen.

Zoo'n Eidereend (Somateria mollissima [L.]) is een groote vogel, de grootste van alle wilde eenden, ruim 6 d.M. lang. Alleen aan de grootte kan men deze soort wel kennen, doch een onmiskenbaar bewijs tot vaststelling van de identiteit is de driehoekige streep van vederen, die op de zijden van den kop tot aan de neusgaten doorloopt. Het mannetje in het prachtkleed met zijn hoofdzakelijk witte kleur, met het donker zwart op borst, buik, staart, achterrug, slagpennen en voorhoofd, wordt bij ons niet veel gezien. Daarvoor behoort men te gaan naar Faröer en andere Noordelijk liggende rotsen. Daar ook wordt het bekende, hoog in prijs zijnde, eiderdons verzameld, en niet gemakkelijk is het dikwijls, dit bijeen te krijgen. Heeft men evenwel eene broedplaats van eidereenden bereikt, dan kan het dons, dat de vogels zich uit borst en buik geplukt hebben, om een donzen bed voor de grijsgroene eieren te vormen, gemakkelijk [ 104 ]uit het nest genomen worden. De vogel bekleedt dan het nest opnieuw, en hij zal niet wegvliegen, wanneer men hem nadert, om weder den donsvoorraad weg te nemen.

Hebben de vogels nu nog meer veertjes over, en worden ook die onder en tusschen de eieren gebracht, dan mogen ze die wel houden, want de verzamelaars zien gaarne, dat de broedsels tot hun recht komen, opdat ze in volgende jaren nieuwe voorraden dons zullen kunnen opleveren.

Wanneer op Vlieland de nesten gespaard blijven, en dat zullen ze wel, dan kan men in volgende jaren meer broedparen verwachten, misschien ook op de andere eilanden. Wellicht zal men dan ook nog eenmaal daar verzamelaars van eiderdons vinden, en men zal het gemakkelijker kunnen krijgen dan op de Noordelijke rotsen.

Des winters vertoeft de Eidereend dikwijls veelvuldig in onze kustwateren, soms ook binnen de zeeweringen, maar men ziet dan gewoonlijk het bruine kleed, dat de wijfjes en de jongen kenmerkt, en dat ook des winters door de mannetjes gedragen wordt. Schuw zijn de eidereenden niet, omdat ze aan de broedplaatsen bescherming genieten. Ook treft men ze wel broedende aan in de nabijheid der menschelijke woningen.

Wanneer men des winters aan het strand vertoeft, om er kennis te maken met de eidereend, dan zal men er dikwijls ook andere zeeëenden aantreffen, en vooral de zwarte zeeëend (Oidemia nigra [L.]), die ook zwarte bergeend en wigstaart genoemd wordt, kan er zoo veelvuldig zijn, dat de zee er hier en daar mede overdekt schijnt. Toch kan men ook des zomers wel vluchten [ 105 ]laag over het water zien vliegen, ofschoon deze soort hier nimmer gebroed heeft. Wie weet, of ze nog niet eens het goede voorbeeld van de eidereend zal volgen.

De mannetjes van de Zwarte Zeeëend hebben een knobbel op den bovensnavel. De bek is zwart met een oranje vlek om de neusgaten. Ook is het mannetje te kennen aan het vederkleed, dat geheel glimmend zwart is, terwijl dat van wijfjes en nog jonge vogels meer bruin ziet met eene lichtere kleur op de onderdeelen.

De Zwarte Zeeëend is aanmerkelijk kleiner dan de Eidereend en meet wel 6 c.M. korter. Grooter is weer de Bruine Zeeëend (Oidemia fusca [L.]), die zoo ongeveer het midden houdt tusschen de beide eerder genoemde soorten. Ze is evenwel veel minder talrijk dan de Zwarte Zeeëenden en dadelijk te kennen aan hare witte vleugelspiegels, en aan een wit vlekje onder ieder oog. Zijn de pooten van de Zwarte Zeeëend bruinachtig grijs, die van de Bruine zijn bij de mannetjes hoogrood, bij de wijfjes meer bruinrood, doch bij alle zijn de zwemvliezen zwart. Maar ook de snavels verschillen, want die van de Bruine Zeeëend heeft oranje op de voorhelft en aan de zijranden.

Eenmaal heeft men een jong eendje gevonden, en men dacht dat het een kuiken van Oidemia fusca moest zijn. Men verheugde er zich reeds op, dat ook deze vogelsoort op de naamlijst van Nederlandsche broedvogels geplaatst zou kunnen worden. Veel heeft men er over geschreven en gewreven, en het slot van het onderzoek is, dat men het niet onder een der duikereendensoorten heeft kunnen rangschikken, doch dat men waarschijnlijk met een jong tam eendje te doen gehad heeft. Jammer voor de wetenschap!

[ 106 ]Wie weet, wat de toekomst ons nog zal brengen!

Er zijn nog meer duikeenden, die wij later zullen zien, waarvan we er eenige alleen als wintergasten hebben te beschouwen, en waarvan ook nog wel eens exemplaren in het late voorjaar gezien worden. Ook van deze mag men verwachten, dat ze ons land in afzienbaren tijd tot oord van vermenigvuldiging kiezen. Maar.... dan ook het roer laten rusten en alle vervolging gestaakt!