Volapükel Nedänik/Nummer 1/Bladvulling

<Volapükel Nedänik


EEN FEIT.


Een landbouwer te Haarlemmermeer, wiens landheer in Frankrijk woont, ontving onlangs van dezen een paard ten geschenke. In plaats van met zulk een niet alledaagsch geschenk te zijn ingenomen, zette hij een bedenkelijk gezicht en zei tot zijne vrouw: Nou, vrouw, daar zullen wij last mee hebben, met zoo'n Franschen knol. - Wel? - Vraag je nog wel? Begrijp je dan niet, dat die bonk enkel Fransch verstaat? Als wij nu b.v. „voort” of „ho” zeggen, dan verstaat hij ons toch niet, en wie weet welke vreemde sprongen hij dan maakt. - Da's waar ook, zegt de nu ook geheel uit het veld geslagene vrouw, daar had ik nog niet eens aan gedacht!




CORRESPONDENTIE IN DE BOEVENWERELD.


Geachte Confrater!

Betreurenswaardig is het, dat wij, die zulke warme voorstanders zijn van het aloude Christelijke beginsel, dat wij allen broeders en zusters zijn en bijgevolg allen ook evenveel recht op het bezit der aardsche goederen hebben, voortdurend door die vuile politie, die altijd bij nacht en ontijden langs wegen en straten slentert, op onze eerzame wandelingen worden lastig gevallen, om vervolgens van het maatschappelijk leven te worden uitgesloten.

In de hoop, dat God toch eenmaal deze onrechtvaardigheid, die een vloek voor ons mag genoemd worden, zal afwenden, heb ik hedennacht zeker wel de grootste daad van barmhartigheid aan Hem opgedragen. Ik heb namelijk den Baron B. met zijne vrouw en twee kinderen naar den hemel doen opvoeren. Baron B. heeft mj f 70.000 ter hand gesteld; het overige zijner nalatenschap is voor de neven en nichten.

Toon u ook barmhartig!
O.




ZELFVERRAAD.


Pastoor: „Ja, Ko, je moet het me niet kwalijk nemen, dat ik je eens bij mij heb laten ontbieden. Door het heele dorp wordt verteld, dat jij de man bent, die de zilveren kandelaars uit de kerk gestolen heeft; - ik wenschte wel eens te weten, wat je mij daarop had te antwoorden.”

Ko: „Daar heb 'k zooveul op te antwoorden, meheer Pastoor, dat het vervloekte praatjes zijn, want ik ben, zoo waar, in geen twee en een half jaar in de kerk geweest.”

Pastoor: „Juist, om dat te weten te komen, heb ik je eigenlijk eens laten ontbieden.”