Vragen van den dag/Jaargang 14/Voorschoten met de Koninklijke fabriek van gouden en zilveren werken

Voorschoten met de Koninklijke fabriek van gouden en zilveren werken
Auteur(s) Hendrik Blink
Datum Januari 1899
Titel Voorschoten met de Koninklijke fabriek van gouden en zilveren werken en een kijkje in haar geschiedenis
Tijdschrift Vragen van den dag
Jg, nr, pg 14, 2, 479
Genre(s) Geografie
Brontaal Nederlands
Bron Koninklijke Bibliotheek - Tijdschriften 1850 - 1940
Auteursrecht Publiek domein
Kijkjes in Nederland en in den vreemde.

_________

Voorschoten met de Koninklijke fabriek van gouden en
zilveren werken en een kijkje in haar geschiedenis.

_________

door

Dr. H. Blink.

In de laatste helft der negentiende eeuw geeft de versnelling van het verkeer, waardoor men zich in korte oogenblikken over groote afstanden kan verplaatsen, dit groote nadeel, dat de nauwkeurige, intensieve kennis van groote gedeelten des lands hierdoor verloren gaat. Wie een vreemde stad moet bezoeken plaatst zich aan het station van uitgang in eene coupé, neemt de laatste editie van eenig dagblad mede, dommelt er half boven in, en aldus toegerust komt menigeen niet weer in actie voor hij het doel van zijn tocht bereikt heeft. Wat daar tusschen ligt, wat daar te zien valt, welke stations de sneltrein, dien men het liefst kiest, onverschillig voorbij vliegt, menigeen weet daarvan niets, kent zelfs nauwelijks de namen. Vele schoone wegen des lands, in vroegere tijden aan schier alle reizigers bekend, fraaie dorpen en eigenaardige streken, zijn aldus tot vergeten hoekjes geworden, als de economie van den spoorwegaanleg het noodzakelijk maakte deze lijnen op een afstand te houden. Ook onze sporttijd, die in dit opzicht groote verbetering kon aanbrengen, lijdt aan hetzelfde euvel van rusteloos voortijlen. Hoofddoel is het voor de meesten in zooveel tijd zooveel kilometers te overwinnen; doch zien, gevoelen, medeleven met de streken welke men doortrekt, hun geschiedenis verstaan, hun ontwikkeling doorgronden, hun natuur meer dan oppervlakkig leeren kennen, daaraan wordt niet gedacht. Luister slechts naar de gesprekken, welke men onder weg tusschen de jagende fietsers kan vernemen, en tien tegen een is steeds de deugdelijkheid van het voertuig of de gemaakte snelheid, in sporttaal uitgedrukt, daarvan het onderwerp. Daardoor sterft het ras van praktische geographen te veel uit, zullen de Witkamp's, Kuyper's en Dudok de Wit's figuren worden, die men slechts bij overlevering kent, en is helaas! voor velen de kaart des lands slechts een spinneweb van spoor- en fietslijnen, met afstandcijfers en eenige hotels, meer niet.

Wanneer zal de sport aanvangen haar eenzijdige richting te verlaten, door de lichamelijke krachtsoefeningen meer te verbinden aan geestelijke genietingen? Wanneer zal de wielrijder zijn „kilometers per uur" vergeten om er de „som van hooger genietingen" voor in de plaats te stellen?

Wezenlijk, dit is een vraag, die aan de orde gesteld dient te worden in onzen tijd. Van de snelle vervoermiddelen der negentiende eeuw moet partij getrokken worden in geestelijk en intellectueel opzicht. Wie kan daartoe den stoot geven? Wie kan hierin de wedijver doen ontgloeien, door aldus oog en gevoel in actie te brengen bij het beoefenen van verplaatsings-sport zoowel als bij het reizen voor zaken? Op wielrijdersclubs dient die zaak aan de orde gesteld te worden; de onderwijzers en leeraren in de aardrijkskunde kunnen haar bevorderen, door het wekken van levende belangstelling in hetgeen er valt waar te nemen om ons henen, door het „aardrijkskunde leeren" meer te maken tot een zien, verstaan en gevoelen.

Deze beschouwing moest ons van het hart —, wij hopen, dat de jongeren van ons geslacht er eindelijk iets voor zullen gevoelen, en dat de kijkjes, welke wij van tijd tot tijd door deze bladen in Nederland en in den Vreemde geven, er toe mogen bijdragen dat gevoel wakker te maken.

*
  *   *  

Een dier streken, welke op eenigen afstand van den spoorweg gelegen weinig meer van aanschouwing gekend wordt door hen, die niet in de buurt wonen of er bepaald moeten zijn, vormt de weg van Voorburg over Voorschoten naar Leiden.

Uit den trein van Leiden op den Haag ziet men over de schoonste graslanden wel van verre de dichte bosschen in afwisseling met de weiden, terwijl de kerktorentjes met hun slanke spitsen uit de groene loovergewelven ten hemel wijzen, maar slechts weinigen denken er aan dit schoone landschap, door en door Hollandsch in karakter en uitdrukking, werkelijk te bezoeken Toch, wie het eens heeft bezocht zal de overtuiging bekomen, dat Holland in zijn natuur veel schoons bezit, niet door het grootsche maar door het liefelijke uitmuntend, door het spel der frissche kleuren dooreengemengeld met bevalligheid en gratie.

Wij willen thans een enkel gedeelte van dien weg bezoeken, nl. het vriendelijke Voorschoten, van waar wij ons zullen wenden naar de bekende goud- en zilverfabriek der firma, van Kempen.

Wie van het station Voorschoten van den Hollandsehen Spoorweg de rechte laan van 750 meter lengte tusschen graslanden en tuingronden naar het zuidoosten volgt, bereikt den straatweg van Voorschoten naar Voorburg nabij eerstgenoemd dorp. Aan het eind verheft zich tegenover de laan een dicht geboomte, meestal tot parkachtige groepen vereenigd en van wandelpaden doorsneden, waarboven op den achtergrond een slank torentje ten hemel spitst. Een koepel aan den weg wijst ons aan, dat hier een R. K. meisjespensionaat is opgericht, gewijd aan onze Lieve Vrouw van Lourdes. Het gebouw zelf ziet men nog niet aan den weg, doch van de poort leiden eenige kronkelende paden door het geboomte naar het open plein achter een waterpartij, waar zich het ernstig gebouwde klooster en pensionaat met de sierlijke gotische kapel verheffen, een vriendelijk uitzicht aanbiedend op het schoone, rustige landschap. Deze onderwijs-inrichting, in welke wij met bereidwilligheid werden rondgeleid door een der geestelijke zusters, en die wij aldus geheel leerden kennen, maakte door den bouw en de ligging een hoogst gunstigen indruk. Gelegen in diepe rust, te midden van een schoone natuur, met flinke lokalen, zoowel voor spelen als leeren, met een ruimen tuin: deze omgeving moet ongetwijfeld aan het onderwijs ten goede komen. Vroeger was deze plaats het buiten Bijdorp, dat in 1876 tot pensionaat en klooster der Dominicanessen is ingericht, en thans 40 leerlingen en een 70 tal nonnen telt.

Voorbij de bosschen van Bijdorp ligt het dorp Voorschoten, in hoofdzaak gebouwd tot twee straten ongeveer evenwijdig aan elkander, waarvan de eene den hoofdweg uitmaakt. Het nette dorp, vooral de breede hoofdstraat aan beide zijden met zware linden beplant, die hun kronen in het midden tot een dicht bladerengewelf vereenigen, ingesloten door rijen van flinke huizen met een welvarend of zelfs aanzienlijk uiterlijk, maakt een vriendelijken indruk. Thans is het er rustig, zonder veel verkeer, doch vóór den aanleg van den spoorweg, toen de weg van Leiden naar Delft en Rotterdam en gedeeltelijk naar den Haag hier langs liep, was het er druk „door de gedurige passagie zoo van rijtuigen als voetgangers," zegt de dorpsbeschrijver van 1799.

„Maar is dit heerlijk dorp, welks straat wij nu inrijden
Voorschoten niet? o ja, ei zie aan wederzijden,
Hoe net, hoe zindelijk zich alles hier vertoont!
Geen wonder, want het wordt door renteniers bewoond!"

aldus drukte zich in 1730 de Arcadia-dichter Claas Bruyn meer waar dan dichterlijk uit over Voorschoten.

Groote merkwaardigheden bezit het eigenlijke dorp Voorschoten niet, maar in de nabijheid vindt men de beroemde Koninklijke fabriek van gouden en zilveren werken, en naar deze willen wij ons wenden. Een dergelijke fabriek zou men in deze streek aanvankelijk niet verwachten; de natuur des lands geeft er op zich zelve geen aanleiding toe. Maar verschillende omstandigheden hebben tot de vestiging dezer fabriek te Voorschoten samengewerkt die voor deze plaats van zoo groot belang is. Het is ons plan deze fabriek nader te bezien en bij haar geschiedenis enkele oogenblikken stil te staan.

*
  *   *  

Wij verlaten het dorp Voorschoten over den straatweg naar Leiden langs villa's, nette huizen, tuinen te midden van graslanden, voorbij het boschrijke buiten Stadwijk, waarheen de vroegere onderwijsinrichting van Noorthey voor enkele jaren is verplaatst en de nieuwe Roomsch-Katholieke Kerk. Voorbij het buiten Beerenstein, eveneens thans een instituut, verheft zich ten westen van den weg naast een boschrijk buiten over een open grasveld met parken de „Koninklijke fabriek voor gouden en zilveren werken" der firma Van Kempen en Zn., welker directeur daar naast op het vriendelijk buiten Berbice verblijf

De fabriek, welke wij voor ons zien, heeft reeds bij den eersten aanblik dit op de meeste fabrieken vooruit, dat zij van buiten geenszins een fabriekachtigen indruk maakt. Het groote graspark aan den voorkant, met de monumentale lantaarn m het midden, de parkbosschen aan beide zijden en op den achtergrond, de graslanden en tuinen rondom, slechts een enkele hooge en nog een lagere fabriekschoorsteen, zoo denken wij ons eerder in een vriendelijke landouw dan onder den rook eener fabriek, waar meer dan 200 arbeiders dagelijksch werken.

Die indruk blijft ook bij ons bewaard, nu wij onder het welwillend geleide van den heer Van Kempen de wandeling door de fabriek ondernemen, de werkplaatsen bezoeken, waar frissche lucht overal gevonden wordt, netheid overal heerscht en een geregelde arbeid wel inspant maar niet afmat. Zeker ligt dit alles voor een gedeelte in den aard van de fabriek, doch tevens is het te danken aan de goede inrichting, welke wij hier overal aantreffen; aan de ruimte, waarmede men buiten minder karig behoeft te zijn dan in de groote steden, waar elke vierkante meter gronds buitengewone waarde heeft, en over lucht en licht niet altijd vrij te beschikken valt. Daaraan is het ook mede toe te schrijven, dat de arbeiders op deze fabriek zelfs in het dagelijksch werkpak, een gunstig, welgedaan uiterlijk hebben, terwijl zij in bun voorkomen de uitdrukking geven van beschaving en wellevendheid. Aangenaam treft ons de vriendschappelijke verhouding tusschen patroon en werkman, welke bij elke schrede die wij hier doen, in het oog valt. Wij zien hier dan ook op dit oogenblik ± 70 werklieden, die meer dan 25 jaren aaneen op de fabriek arbeiden en nog steeds met lust hun krachten wijden aan de taak, om het edel metaal, schoone en artistieke vormen te geven[1]

*
  *   *  

Het kan uit den aard der zaak ons doel niet zijn, om bij een wandeling door de fabriek ons met de technische vraagpunten bezig te houden, doch wij kunnen enkel een kijkje nemen op hetgeen hier wordt verricht. Reeds in de eerste plaats valt in het oog, dat op deze fabriek de machinale bewerking veel minder de groote beteekenis heeft als op de meeste andere soorten van fabrieken. Laten wij duidelijker zijn. Terwijl op vele fabrieken de werkman weinig meer is dan een rad of hefboom in het mechanisme, schier zonder initiatief en gedachteloos of bijna automatisch werkend als de doode stof, welke hij heet te beheerschen, speelt in de zilver-industrie, waarbij het aankomt op het scheppen van schoone vormen, nieuwe concepties en zelfstandig gedachte figuren, het eigen oordeel en vindingsvermogen der werklieden een zeer groote rol. In deze industrie is de werkman nog zich zelf, heeft hij dikwijls alleen de groote machine noodig voor het zware, ruwe werk, maar is het de wel overdachte eigen handenarbeid, die aan de stof de groote waarde geeft. Deze omstandigheid is ook de oorzaak, dat de zilver-industrie nog als klein-industrie kan gedreven worden, en dat men hierin nog toestanden terugvindt, gelijkend op of zelfs geheel overeenkomend met de middeleeuwsche en latere nijverheid, vóór de ontwikkeling der groot-industrie. Wij hebben daarvan voorbeelden gezien bij een bezoek aan Schoonhoven.

In Schoonhoven nl. bestaat de zilver-industrie reeds sedert vele eeuwen. De oudste resolutiën op de goud- en zilversmeden betrekking hebbend in het archief van Schoonhoven dagteekenen van 1480[2], doch sedert ongeveer drie eeuwen is de zilvernijverheid meer een levendige industrie in deze stad, waar het zilversmidsgilde eens groote beteekenis had. Bij alle wisseling in de techniek der nijverheid en bij de veranderingen van klein-industrie in groot-industrie, is in Schoonhoven nog de oude toestand blijven bestaan, zoodat men den baas naast de 2 à 3 knechts, soms tot 10 toe, op de werkplaats ziet. Daardoor is er een aartsvaderlijke verhouding blijven bestaan, die men in geen anderen tak van nijverheid meer kent. Schoonhoven bezit dan ook wel ongeveer 100 patroons tegen 400 à 500 knechts. Dit kan alleen voortduren bij de zilver- en goudindustrie, waar het handwerk nog waarde heeft, waar de kunstindustrie tot haar recht komt.


Al geschiedt nu in Voorschoten de werkzaamheid in een groote fabriek, toch heeft ook hier de verdeeling van arbeid nog evenzeer plaats gelaten aan de zelfstandig denkende arbeiders, gelijk wij zeiden, en men is hier tevens beter in staat van alle hulpmiddelen der techniek gebruik te maken dan in de kleine werkplaatsen als te Schoonhoven. Daardoor is te Schoonhoven de kleine nijverheid meer tot eenvoudige werkstukken beperkt, wordt het gewoon tafelzilver op deze kleinere werkplaatsen hoofdzakelijk gefabriceerd, terwijl te Voorschoten de kunst verder gaat, en artikelen van den fijnsten smaak geleverd worden.

De fabriek te Voorschoten kan men verdeelen in een afdeeling voor het ruwe werk, en een gedeelte voor de fijnere afwerking. Het eerste gedeelte heeft het meest een fabriekmatig karakter. Daar snorren de drijfwielen en riemen der machines en wordt de ruwe kracht geleid om de baren zilver te pletten tot platen, om de platen te snijden tot stukken van de gewenschte grootte, om het zilver te draaien tot regelmatige figuren, om de zware valhamers te heffen, die als heiblokken neerdalen op matrices, aambeelden met uitgeholden vorm, waarin de hamers juist sluiten, en die aldus met één slag, zilveren platen tot de ruwe vormen van schalen, bladen en dergelijke brengen, enz. De zware valhamer weegt niet minder dan 750 K.G.

Wanneer dit alles verricht is komt de eigenlijke kunstbewerking aan. Vele vormen kunnen slechts voor een klein gedeelte machinaal verkregen worden, doch daarna wordt het zilver met den hamer uit de hand geklopt en bewerkt in allerlei gedaanten. In deze afdeeling dreunen voortdurend de hamerslagen met voorzichtige, steeds overdachte bedoeling gevoerd. Hier worden theebussen, koffiekannen, bouilloires, doozen enz. gemonteerd. Ieder werkman maakt zijn werkstukken zoover mogelijk gereed, zoodat het zijn werk is; een soldeerinrichting staat voor hem ten gebruike gereed.

Daar weer ziet men het polijsten van het zilver eerst op het zware leer van rhinoceroshuiden, op een schijf gebracht en op andere toestellen, doch gedeeltelijk uit de hand. Op de eerste verdieping zetelen de graveurs en ciseleurs, die hun kunst op artistiek zilverwerk toepassen; ginds weer worden de bladen door fijne zagen tot kunstige figuren uitgezaagd, weer elders vindt men de staalgraveurs, die in het staal de matrijzen of stempels vormen, en eindelijk zien wij de teekenzaal, waar de plannen ontworpen worden voor opdrachten van artistieken aard, zooals ze hier dikwijls door vorstelijke en andere aanzienlijke personen geschiedden.

Hoewel de hoofdfabrikatie bestaat in de bewerking van zilver, wordt er toch ook veel goud bewerkt. Broches, ringen, manchetknoopen, medaillons, oorknoppen enz., in groote verscheidenheid, alle naar eigen modellen vervaardigd en met edelgesteenten versierd, vindt men hier in de kamer, waar alles wordt nagezien voor het wordt ingepakt, bijeen.

Wij kunnen nog verschillende afdeelingen der fabriek doorloopen, hier waar modellen verzameld worden, voor de fabriek kostbare stukken, daar waar modellen bewerkt worden: de plaats waar zich het geestelijk initiatief het krachtigst uit, ginds waar de hulpmiddelen en verschillende onderdeelen der fabriek in de smederij vervaardigd worden enz. Doch bij die onderdeelen mogen wij niet langer stilstaan.

*
  *   *  

Het zal in het eerste oogenblik eenige verbazing wekken, dat een dergelijke fabriek, op deze plaats verrezen, zich tot die beteekenis heeft ontwikkeld. Om dit te verklaren moeten wij de geschiedenis dezer fabriek nagaan. De gegevens daartoe ontleenen wij voor een groot gedeelte aan een gedenkboek, dat door de firma van Kempen bij de zestigjarige gedachtenisviering is uitgegeven, en hetwelk ons welwillend ten gebruike werd afgestaan.

De zaak, welke thans den naam draagt van „Koninklijke Nederlandsche Fabriek van Gouden en zilveren werken te Voorschoten," werd in Juni 1835 door Johannes Mattheus Van Kempen te Utrecht opgericht. Hoewel de genoemde Van Kempen aanvankelijk voor een wetenschappelijke loopbaan bestemd was, het gymnasium afliep, en ingeschreven werd als student aan de Utrechtsche Universiteit, drong zijn kunstzin en aanleg voor industrie hem spoedig in andere richting. Zijn vader dreef te Utrecht handel in goud- en zilverwerk, en dat vak begon ook hem aan te trekken. De wetenschappelijke opleiding stelde Van Kempen in staat het vak van een anderen kant dan als gewoon handwerk te bezien, en zijn geniale aanleg bracht hem tot de overtuiging, dat de kunst op dit gebied nog lauweren kon behalen in ons vaderland. Het was dan ook niet de voortzetting van den traditioneelen zilversmidswinkel zijns vaders, die in zijn plan lag; maar zijn geest peinsde op een nieuwe zaak in gouden en zilveren werken.

Toch werd de zaak in 1835 te Utrecht op hoogst bescheiden voet begonnen. Aanvankelijk moest de tijd hoofdzakelijk besteed worden aan uitbreiding van den handel, maar daarnaast werd ook het zilversmidsvak als kunstindustrie door Van Kempen beoefend, wat in dien tijd geheel in verval was. Slechts enkelen onderscheidden zich destijds in Nederland op dit gebied, zooals de heer Keykes in Leeuwarden als ciseleur, de heer Klouzing te Amsterdam als graveur, maar overigens was alles, wat hier te lande geleverd was, stijlloos en smakeloos.

Nederland had een beteren tijd gehad, doch een groot aantal der produkten van vroegere zilverkunstnijverheid waren onder den Franschen invloed en onder Napoleon versmolten. Echter de namen der Vianen's, de oude Nederlandsche kunstenaars op het gebied der zilversmeedkunst, stonden van Kempen voor den geest. Adam van Vianen (geb. 1570 te Utrecht, waar hij in 1627 of 1628 overleed), een Utrechtsch goudsmid evenals zijn vader, buitengewoon ervaren in de boetseer- en drijfkunst, wiens werk bovenal bestond uit zilveren beeldjes en basreliëfs van hetzelfde metaal op schotels, lampetkannen, bekers enz., van wiens hand de groote kostbare schaal in de Nederlandsch-Portugeesche synagoge te Amsterdam is, waarop men de voorstelling der Koningin Seba voor Salomo gedreven vindt, met rijk en sierlijk bijwerk, zoodat men niet schroomt dit schoone kunststuk bij dat van Cellini te vergelijken; Christiaan van Vianen, de zoon van den vorige, die vroeg naar Duitschland en Engeland vertrok, daar veel drijfwerk in goud en zilver voor edelen en vorsten vervaardigde, en aan wien o.a. de zilveren luchters, vazen en kerkgereedschappen met talrijke figuren in de kapel van St. George te Windsor te danken waren (die in 1642 door den kapitein Foy geroofd zijn); Paulus van Vianen (broer van Adam) die zich naar Italië begaf en zich later in Praag vestigde, eveneens een bekwaam metaaldrijver, o.a. de bewerker der gouden medaille, die voor de verkiezing en kroning van Rudolf II vervaardigd-werd (overl. 1626); de beroemde Italiaansche goudsmid Benvenuto Cellini (in 1500 te Florence geboren), die het beroemde zoutvat vervaardigde, dat zich thans in de verzameling van het Belvedère te Weenen bevindt, die aan het Fransche hof een zilveren standbeeld van Zeus en een meer dan levensgroot borstbeeld van Julius Caesar en andere stukken bewerkte, welke men vindt te Weenen, in het Britsch Museum, in het Museum te Turijn en in het Escuriaal in Spanje (een crucifix in Marmer), … deze coripheeën der modelleering van edele metalen stonden Van Kempen voor den geest. En door die voorbeelden bezield, studeerde hij op schooner vormen en dieper beteekenis van het werk, op kunststukken, die niet door de inscriptie maar door zich zelve spreken.

Aanvankelijk was er met vele moeielijkheden te kampen wegens gemis van de noodige hulpmiddelen. Toch slaagde hij weldra en in 1847 werd de eerste proeve van dien aard afgeleverd in de Gothieke bokaal, die door wijlen koning Willem II tijdens een tentoonstelling te Utrecht als een huldeblijk werd aangenomen.

Nu was het ijs gebroken. Van Kempen werd meer en meer beziggehouden door de vraag, of onze tijd geen eigen, oorspronkelijken stijl bezit of kon scheppen; een stijl welke niet Grieksch, niet Gothisch, geen Renaissance of eenige andere kunstsmaak is, maar die vroeger niet bestond. Deze vraag moest en moet, helaas, nog thans ontkennend beantwoord worden.

Dat streven wijst de richting aan, waarin Van Kempen zich bewoog: namelijk om door oorspronkelijke kunst het vak te verheffen.

En al had hij niet het geluk een eigen nieuwen stijl te vinden, door zijn zelfstandig optreden wist hij toch de kunst te bevrijden van het destijds heerschende syncretisme in vormen en ornamentiek.

Toen dan in 1851 de Wereldtenstelling te Londen gehouden werd, trok de inzending van Van Kempen in vijf stijlen uit verschillende tijdperken: de Grieksche, Gothische, Renaissance, Louis XIV en Louis XV stijl, toegepast in voorwerpen voor dagelijksch gebruik, om daarmede aan te toonen, dat in de bloeitijdperken dier stijlen zij niet alleen werden toegepast op monumentale gebouwen, maar ook op het dagelijksch leven hun stempel drukten, ten eerste de aandacht en belangstelling.

*
  *   *  

In de Choorstaat te Utrecht, in een beperkt magazijn, waaraan een eveneens kleine werkplaats verbonden was, is de zaak begonnen. De ontwikkeling, welke natuur- en scheikunde sedert het midden dezer eeuw hadden, werden hier toegepast op de techniek, en weldra bleek, dat de werkplaats te klein was. Het edel metaal vraagt fijnere mechanische bewerking dan de onedele metalen, zoodat onderscheidene nieuwe machines noodig waren. Het pletten geschiedde tot nog toe met een handmachme, doch vereischte andere beweegkracht. Dit alles maakte meer ruimte noodig.

Voorloopig werd de werkplaats overgebracht in een hulplokaal op het Oudkerkhof te Utrecht, waar een door paarden bewogen molen werkte, totdat kort daarna het aloude Freesenburgh op de Oude Gracht te Utrecht werd gekocht, en als werkplaats met een kleine stoommachine werd ingericht. Thans rijpte ook het plan de bewerking van gouden artikelen aan die van zilveren te verbinden, iets wat wel opmerkelijk is, daar zelfs thans in Duitschland, Frankrijk en Engeland nog geen fabrieken gevonden worden, waar gouden bijouteriën en zilverwerken te zamen op een uitgebreide schaal worden vervaardigd. In 1853 werd de goudfabriek geopend, in vereeniging met de zilverfabriek.

Sedert ging steeds de fabriek vooruit. Voortdurend moesten de mechanische krachten vermeerderd worden en omstreeks 1856 werd de eerste groote valhamer aangeschaft. Doch Van Kempen kon te Utrecht geen verlof bekomen om de zware hamer te doen werken; de buren vreesden de nadeelen voor hun huizen of den hinder van het gedreun. Er moest weder worden uitgezien naar een nieuw terrein, en het oog werd gevestigd op een gedeelte van het bolwerk. Verschillende bezwaren deden zich hierbij voor, en toen bijna gelijktijdig een zaak in zilveren en gouden werken in den Haag was overgenomen, werd er aan gedacht om de fabriek in de buurt van den Haag te vestigen. Een geschikt terrein hiervoor werd gevonden in de buitenplaats Berbice te Voorschoten, die voor dit doel werd aangekocht.

Hier, op een vrij terrein, kon de fabriek ingericht worden geheel naar de eischen, welke daaraan gesteld mogen worden. Op hygiënisch gebied konden alle zorgen in acht genomen worden, op technisch gebied behoefde men niet met de ruimte te schipperen, en het dorpsleven bood vele voordeelen aan voor de arbeiders op de fabriek. In 1858 werd met den bouw begonnen, en aan de fabriek werd het recht toegekend den naam Koninklijke Nederlandsche fabriek van gouden en zilveren werken te voeren. Die naam is geen ijdele titel: in werkelijkheid bezochten leden der Koninklijke familie herhaaldelijk de fabriek en de belangrijkste werken werden voor vorstelijke personen uitgevoerd.

Sedert dien tijd nam de fabriek steeds in bloei toe en werden magazijnen in verschillende groote steden geopend, werden de nieuwste technische verbeteringen van tijd tot tijd ingevoerd, en de fabriek vergroot. Doch daarenboven werd terecht begrepen, dat de machines slechts doode hulpmiddelen zijn, en dat een hoofdvereischte voor het welslagen van den arbeid, vooral op dit gebied, bestaat in het bezit van goed ontwikkelde werklieden. Tot nog toe waren de intellectueele krachten in de fabriek zelf gevormd; bij de uitbreiding was dat in den eersten tijd niet mogelijk, er werden tijdelijk werklieden uit Engeland ontboden, om de Nederlandsche werklieden in te leiden in nieuwe takken der nijverheid.

De toepassing der galvanoplastiek op deze fabriek, welke op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1867 bijzonder de aandacht trok en gunstig werd beoordeeld, was aanleiding, dat Prins Frederik der Nederlanden de fabriek bezocht, en in November 1867 bestellingen deed van de beelden en groepen voor het nationaal gedenkteeken ter herinnering aan de herwinning onzer zelfstandigheid, hetwelk thans het prachtige Plein 1813 in den Haag versiert, een der weinige gedenkteekenen, op welker monumentale bouw Nederland roem kan dragen.

Het welslagen van dezen arbeid was van groot belang voor de zaak. In 1873 werd hier nog het standbeeld vervaardigd, dat voor Jan Pietersz. Koen te Batavia is opgericht. Echter werd er niet naar gestreefd in deze richting voort te arbeiden, want de beschikbare krachten werden geheel in beslag genomen voor de bewerking van goud en zilver, die steeds meer eischen stelde. En toen de stichter der zaak den 2den November 1877 na een leven van onvermoeiden arbeid en de ontwikkeling van buitengewone energie, gekroond met geluk, het hoofd voor goed ter ruste legde, kon hij een der schoonste ondernemingen op industrieel gebied aan zijn zonen overlaten, een inrichting, die een sieraad is voor Nederland, en steeds voortgaat met de eerste inrichtingen van dien aard mede te dingen.

De Nederlandsche industrie levert niet veel aan den vreemde; het valt niet te ontkennen, dat in de meeste takken van nijverheid onze naburen ons de loef afsteken. Echter de fabriek te Voorschoten maakt daarop een uitzondering. Niet alleen dat Nederl. Indië een aanzienlijk afzetsgebied vormt, voor welks vorsten familiën aanzienlijke stukken bewerkt zijn, ook naar Duitschland, Frankrijk en Zwitserland wordt voortdurend geleverd. Zoo heeft deze industrie nog een internationale beteekenis.

*
  *   *  

Op de fabriek te Voorschoten wordt niet alleen aan den materieelen vooruitgang der zaak gedacht, doch tevens draagt men er zorg voor de sociale en economische belangen van de werklieden. Het sociale vraagstuk werd hier reeds opgelost, zonder dat zich quaesties openbaarden en voordat het elders op den voorgrond trad. In den tijd, toen nog schier overal vraag en aanbod den marktprijs, ook van den arbeid, bepaalden, werd aan deze fabriek reeds op kalme wijze, niet medegesleept door utopieën, maar door praktische maatregelen zorg gedragen voor het geestelijk en economisch welzijn der werklieden. Bij de overbrenging der fabriek waren vele jongelieden naar Voorschoten medegegaan. Om te voorkomen, dat dezen in een vreemde omgeving, aan zich zelven overgelaten, in allerlei koffiehuizen verzeild raakten, werd een lokaal gehuurd tot bijeenkomsten buiten den werktijd. Hier werd gezorgd voor verscheidenheid van nieuwsbladen en nuttige lectuur, terwijl koffie en bier, pijpen en tabak werden verschaft tegen den kostenden prijs. Hier werd een zangvereeniging opgericht, hier worden van tijd tot tijd lezingen gehouden over allerlei onderwerpen, en nu en dan door voordrachten ook gezellige afwisseling gegeven. Toen evenwel de meeste ongehuwden huisgezinnen verkregen en aan het eigen te huis gelukkig de voorkeur gaven, was die inrichting niet zoo meer noodig, en werd zij opgeheven. Doch verschillende vereenigingen, daar ontstaan, bleven nog voortleven. Zoo o.a. de zangvereeniging, waarbij zich ook anderen hebben aangesloten. In 1898 werd nog een muziekvereeniging opgericht, onder den naam van „Benvenuto”, welks leden zich ten doel stellen door gemeenschappelijk bespelen van verschillende instrumenten en het geven van uitvoeringen elkander nuttig bezig te houden en onderlinge gezelligheid en vriendschap bij het personeel te bevorderen. Beschermheer dier vereeniging is de tegenwoordige directeur der fabriek, de heer J. M. v. Kempen, die de instrumenten aanschaft en aan de vereeniging in bruikleen geeft.

Een andere vrucht van die inrichting was het ontwikkelen van het gemeenschapsbesef, dat in verschillende richting hier goede vruchten zou dragen. Daaraan zijn onderscheidene nuttige stichtingen te danken, als: een zieken- en begrafenisfonds, (in 1859 opgericht), een coöperatieve vereeniging tot gezamenlijken aankoop van levensmiddelen (opgericht in 1866); een spaar- en voorschotskas (1873), een weduwenfonds (1875), en een pensioenfonds (1885).

Het ziekenfonds geeft behalve vrije geneeskundige behandeling en medicijnen een uitkeering tot een maximum van ƒ 8,75 per week bij ziekte; tot het fonds wordt slechts 7 à 15 cents per week gestort. De firma had bij de stichting een kapitaal voor dit fonds vastgezet, welks rente, benevens andere schenkingen, de inkomsten vormen. Bij overlijden wordt, in evenredigheid van de loonen, van ƒ 25 tot ƒ 50 uitgekeerd.

De coöperatieve aankoop van levensmiddelen is streng bepaald tot de werklieden der fabriek, om geen concurrentie met den winkelstand te scheppen. De spaar- en voorschotkas, die tot sparen aanmoedigen zal, geeft een rente van 5%; het bestuur wordt door de werklieden gekozen, en de inleggers blijven aan de firma onbekend. Het weduwenfonds geeft bij het overlijden van een der leden aan de weduwe een uitkeering van ƒ 500 in eens of bij gedeelten, naar keuze. En het pensioenfonds heeft ten doel om aan werklieden, die op 65jarigen leeftijd verder tot arbeid ongeschikt worden bevonden, en 20 achtereenvolgende jaren in de zaak werkzaam zijn geweest, een pensioen te verzekeren van ƒ 4 per week. De gelden hiertoe worden gevonden in een bijdrage der leden van 5 cent per week, terwijl de firma hieraan ƒ 300 per jaar toevoegt, en op zich heeft genomen het eventueel tekort aan te vullen.

Naast deze instellingen, die algemeene sympathie vonden, was ook het doel de loonen zoo hoog te maken, als dat met het oog op de concurrentie eenigszins mogelijk was. Hierbij werd de methode gevolgd, een weekloon per stuk afzonderlijk te betalen. Terwijl ieder een vast weekgeld verdient, ontvangt hij bovendien nog een loon per stuk van het geleverde, volgens een vastgesteld tarief, om hierdoor vlijt en bekwaamheid te beloonen, en den werklieden zelf in de gelegenheid te stellen hun loon te verhoogen. Hierdoor vindt men er vele werklieden, die ƒ 40 per week verdienen.

En bovenal is van belang de zorg, die besteed wordt aan de vorming van leerlingen. Bij het aannemen wordt daarom in het bijzonder gelet op hun aanleg, een noodzakelijke voorwaarde voor het vormen van voor zich zelf en de maatschappij bruikbare menschen. De keuze van een arbeidsrichting is een der eerste voorwaarden voor het welslagen in het leven. En daaraan dient een goede opleiding verbonden te worden.

De opleiding heeft hier plaats aan de fabriek zelve, door de verbinding van theoretisch onderricht aan het praktisch werken. Het geregeld teekenonderwijs behoort tot het eerste, en zeker is niets zoozeer noodzakelijk in deze tak van nijverheid, waar kunstsmaak de grootste winsten oplevert. Doch het eigenlijke werk wordt geleerd onder het oog van de werklieden. De werkman, wien een leerling wordt toegevoegd, heeft er belang bij hem goed te onderrichten, daar hij zelf gedurende het eerste jaar kosteloos de hulp van den leerling ontvangt, en hij toch bij per stuk afgeleverd werk een betaling ontvangt. De leerling ontvangt in dien tijd eenig loon van de firma. In de volgende jaren wordt de overwinst, door den leerling en den werkman-meester verkregen, over beiden verdeeld in evenredigheid van ieders weekloon, en zoodra de leerling zoo ver is, dat hij zelf onder toezicht van den meester geheele werkstukken kan gereed maken, geniet de meester eerst de helft van de overwinst voor dat toezicht. Zoo wordt de band geslagen tusschen meester en leerling, en de opleiding tot degelijke werklieden in het belang van leerling, meester en firma bevorderd.

*
  *   *  

De fabriek, die wij bezochten, waar wij rondblikten in het leven der werklieden en een kijkje namen bij de techniek, waar wij in modellen en afbeeldingen de schoonste composities leerden kennen, hier geleverd, verlaten wij met de aangename overtuiging, dat de ontwikkeling en veredeling der kunst-industrie, de behartiging der belangen van de zaak en de geestelijke en economische zorgen voor de arbeiders zeer goed aan elkander gepaard kunnen gaan.

Waar dit wordt beseft en praktisch uitgevoerd zal men de belangrijkste bijdragen leveren tot oplossing der sociale quaesties.

Notes bewerken

  1. In 1896 waren er
    8 werklieden die van 25—30 jaar gewerkt hadden op de fabriek.
    21 30—40
    13 40—50

    Voorzeker is dit een cijfer dat welsprekender is dan lange redeneeringen.

  2. Welwillend werd ons hieromtrent en ook nog voor andere punten ingelicht door den secretaris der stad, den heer Geelhoed, terwijl ook onderscheidene zilversmeden, o. a. de heer A. A. Graves Kooiman, ons welwillend mededeelingen gaven over de industrie gedurende ons bezoek aan Schoonhoven.