Willem Hofkamp en Petrus Herman Scheltema/Nijmegen en de Romeinsche Oudheden

Nijmegen en de Romeinsche Oudheden
Auteur(s) W.C.A. Hofkamp en Red.
Datum Zaterdag 7 augustus 1915
Titel Nijmegen en de Romeinsche Oudheden. Ingezonden.
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 50, 32, 128-bijblad, 3
Opmerkingen Gerard Kam vermeld als Kam
Brontaal Nederlands
Bron libserv.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[128]


128


[...]


Nijmegen en de Romeische Oudheden.


Ingezonden.


Mijnheer de Redacteur!


      In het nummer van heden van „de Opmerker” komt onder „Romeinsche oudheden” de volgende alinea voor.
      „Zij moeten daar wel bijna aan de oppervlakte voor het grijpen hebben gelegen. Deze veronderstelling is niet zoo heel overdreven, wanneer men bedenkt, dat vijf-en-dertig jaren geleden bij de slechting der vestingwerken (van Nijmegen) gansche lagen Romeinsche fragmenten en scherven op zeer geringe diepte voor den dag kwamen in zoodanige hoeveelheden, dat zij bij karvrachten verzameld en weggebracht werden om er uit te zoeken wat het bewaren waard was.”


      Sta mijn toe, geachte heer, achter deze alinea eenige groote vraagteekens te plaatsen, want wanneer op die wijze de geschiedenis wordt samengesteld, ziet het er al zeer bedroevend uit het de waarheid daarvan. De ondergeteekende was gedurende den geheelen duur van de ontmanteling van Nijmegen tusschen 1878 en 1889, eerst als opzichter, later als hoofdopzichter, belast met het toezicht op de uitvoering der daarmede in verband staande werken en gemachtigd voor elk eenigszins merkwaardig Romeisch voorwerp, heel of defect, een goede fooi te betalen aan de werklieden die het geluk hadden zulk een voorwerp te vinden. Meermalen werd dan ook in een week 10 tot 25 gulden op die wijze voor rekening van de gemeente betaald en in dien tijd is dan ook het gemeentelijk museum een groot aantal voorwerpen rijker geworden. Nimmer is echter de hoeveelheid gevonden scherven zoo groot geweest, dat zij bij „karvrachten” konden worden weggevoerd.
      Het slechten der vestingwerken gaf dan ook slechts op enkele gedeelten der oude vesting aanleiding tot het vinden er van. Waar deze op eenig grooten afstand van de rivier lagen vond men haast geen oudheden. Het land in de omgeving en op den Hunerberg was – en is nog – de plaats, waar ze liggen, maar aan de Molenpoort en omgeving vindt men ze niet.
      En meestal worden ze in de, ook door u genoemde donkere aardlaag aangetroffen, die onder de bovenste humuslaag ligt. Die humus schijnt ontstaan te zijn, nà dat de Romeinen vertrokken waren en er hunne attributen hadden achtergelaten. Waar de humuslaag dus is gebleven zijn ze dan ook met het bewerken van het bouwland stukgestooten of verwijderd.
      Die donkere aardlaag was bij den aanleg der vestingwerken in 1500 en nog wat natuurlijk op verschillende punten doorgegraven, want de uitgediepte grachten gaven de specie voor de verhooging der wallen. Maar dat vergraven, wat toen zeker ook niet machinaal gebeurde, geschiedde door menschen, die toen ook reeds de gave stukken wel zullen hebben meegenomen. Alleen op die plaatsen, waar wij bij


[...]


[3]


3


[...]


de slechting dus lager kwamen dan de gemelde en nog aanwezige humuslaag, waren ze in de gelegenheid oudheden te vinden.
      Maar toen, vooral nà de slechting de bouw van huizen enz. begon, toen werden ook de tot nog toe als bouwland gebruikte landerijen diep genoeg omgezet om de donkere aardlaag te bereiken en werden veel meer oudheden gevonden dan bij de slechting.
      Van dien tijd heeft de heer Kam, die zooveel liefde voor deze oudheden toonde, gelukkig kunnen profiteeren en zijn belangrijke verzameling kunnen aanleggen.
      Hij legde dan ook die verzameling aan op een punt onmiddellijk gelegen aan het oudtijds door de Romeinen bewoonde terrein.
      De Berg en Dalsche weg, waar Z. Ed. woont, en de bovenrand van den Hunerberg, sluiten nl. een terrein in, waar wij tijdens deze slechting reeds veel oudheden vonden en overal onder de humuslaag.
      Die laag is aan den Berg-en-Dalschen weg gemiddeld slechts een 3 à 4-tal decimeters dik, maar aan den genoemden rand op sommige plaatsen wel 15 en meer, wat o.a. bleek bij ’t afgraven van den Batavierenweg en bij ’t graven der boomgaten aan den Huigensweg. Op beide plaatsen werden veel oudheden gevonden.
      Allen die hier in deze omgeving hunne terreinen nog moeten omzetten zullen dan ook goed doen terdege toe te zien op ’t geen er gevonden zal worden.
      ’t Is immers van groot belang, dat al die merkwaardigheden bewaard worden en zoo mogelijk terecht komen in de aan de gemeente behoorende verzameling, waarbij, naar ik ten zeerste hoop, ook eenmaal die van den heer Kam gevoegd zal worden.


Leeuwarden, 31 Juli 1915.


W. C. A. HOFKAMP.


      Het doet ons veel genoegen, dat de heer Hofkamp in ons artikeltje „Romeinsche oudheden” aanleiding heeft gevonden, een lans te breken voor de betrachting der waarheid bij het samenstellen der geschiedenis.
      Ook wij zijn daarvan voorstanders en daarom kunnen wij niet toegeven, dat de hoeveelheid gevonden scherven nimmer zoo groot geweest is, dat zij bij karvrachten konden worden weggevoerd, omdat wij indertijd ter plaatse zelf gezien hebben, dat dit wel het geval was.
      Het kan zijn, dat het slechts op enkele plaatsen het geval was b.v. tusschen de voormalige Zieke- en Hertogsteegspoorten. Daar zijn wij er getuige van geweest, hoe een liefhebber uit de blootgelegde laag, onder de humuslaag, en van een kar, waar de scherven uit eerstgenoemde laag gedeeltelijk opgeladen waren, in korte tijd een kleine verzameling fragmenten bijeenzocht, waarin de voornaamste typen van het Romeinsche vaatwerk vertegenwoordigd waren, waarin zelfs de Terra sigillata niet ontbrak en waarbij ook een paar zeer merkwaardige stukken glaswerk waren.
      Wat wij mededeelen was dus niet zoo geheel bezijden de waarheid, als de heer H. het wil doen voorkomen, maar wij geven de mogelijkheid toe, dat hetgeen door ons is waargenomen een uitzondering kan zijn geweest.
      Dat de Hunerberg een bijzonder rijke vindplaats is, zooals er wellicht geen tweede in ons land is aan te wijzen, blijkt wel uit de mededeeling van den heer H. zelf omtrent het bedrag aan fooien, dat wekelijks voor het vinden van eenigszins merkwaardige Romeinsche voorwerpen werd uitgegeven.


Red.