Zingende stemmen/De uitdragers
← Het toevallig Geluk | Zingende stemmen (1916) door C. S. Adama van Scheltema | Na een Jaar → |
DE UITDRAGERS
Vanuit den kalmen zomernacht
Naadren de winden,
Zij dwale' en dwarrelen — een tracht
Mijn venster te vinden.
Een blaast aan mijn open raam,
Hij beweegt de gordijnen —
Nu fluistren zij te zaam,
En verdwijnen.
Doch daar keeren zij weer,
Of zij zich plots bezinnen —
Nu buigen zij zich neer
En schuiven sluipend naar binnen.
Zij schuiven langs het holle behang.
Zij bewegen de gordijnen,
Zachtjes waaien zij aan mijn wang —
En verdwijnen.
En weer — weer hun schuivend geluid,
En weer zijn zij zachtjes verdwenen, —
Zij dragen iets uit — iets uit!
Zij dragen iets henen!
Hoor door het kalme zwart
Hun onzichtbre gelaten —
Zachtjes waaien zij door mijn hart,
Dat is opengelaten.
Zachtjes halen zij hun buit
Door de bewegende gordijnen, —
Zij dragen iets uit — iets uit!
En verdwijnen.
Zij dragen iets van mijn geest — van mijn ziel,
Iets van mijn wijde gedachten,
Alsof iets wegviel
Uit de dagen, die wachten.
Zij dragen iets van mij vandaan,
Iets van mijn hoop — iets van mijn zorgen, —
Starend hoor ik hen gaan —
En wacht den morgen.
...
Zij droegen iets, dat ik had
In de donkerte henen,
Iets dat ik bezat
Is verdwenen.
En tusschen den valen schijn
Van den dag en den verdorden
Nacht, voel ik de weeë pijn
Van het ouder worden.