Zingende stemmen/De uitdragers

[ 39 ]
 

DE UITDRAGERS

 

Vanuit den kalmen zomernacht
Naadren de winden,
Zij dwale' en dwarrelen — een tracht
Mijn venster te vinden.

Een blaast aan mijn open raam,
Hij beweegt de gordijnen —
Nu fluistren zij te zaam,
En verdwijnen.

Doch daar keeren zij weer,
Of zij zich plots bezinnen —
Nu buigen zij zich neer
En schuiven sluipend naar binnen.

Zij schuiven langs het holle behang.
Zij bewegen de gordijnen,
Zachtjes waaien zij aan mijn wang —
En verdwijnen.

En weer — weer hun schuivend geluid,
En weer zijn zij zachtjes verdwenen, —
Zij dragen iets uit — iets uit!
Zij dragen iets henen!

[ 40 ]


Hoor door het kalme zwart
Hun onzichtbre gelaten —
Zachtjes waaien zij door mijn hart,
Dat is opengelaten.

Zachtjes halen zij hun buit
Door de bewegende gordijnen, —
Zij dragen iets uit — iets uit!
En verdwijnen.

Zij dragen iets van mijn geest — van mijn ziel,
Iets van mijn wijde gedachten,
Alsof iets wegviel
Uit de dagen, die wachten.

Zij dragen iets van mij vandaan,
Iets van mijn hoop — iets van mijn zorgen, —
Starend hoor ik hen gaan —
En wacht den morgen.

...


Zij droegen iets, dat ik had
In de donkerte henen,
Iets dat ik bezat
Is verdwenen.

[ 41 ]


En tusschen den valen schijn
Van den dag en den verdorden
Nacht, voel ik de weeë pijn
Van het ouder worden.