Apocriefe boeken/Baruch 1
Baruch 1 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 86-87. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 086.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 087.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] DE PROFEET ________
Schrijven der Joden te Babel aan hunne broeders te Jeruzalem. Vermaning tot boete. | ||||
DIT zijn de redenen, welke a Baruch, de zoon van Neria, den zoon van | a Jer. 32 : 12. | |||
Maäseja, den zoon van Zedekía, den zoon van Hasadja, den zoon van | Jer. 51 : 59. | |||
2 | Hilkía, in een boek geschreven heeft te Babel, in het vijfde jaar, op den | |||
zevenden dag der maand, ten tijde dat de Chaldeën Jeruzalem ingenomen | ||||
3 | en met vuur verbrand hadden. En Baruch las dit boek voor b Jechonja, | b 2 Kon. 24 : 6, 12, 15 | ||
den zoon van Jojakim, den koning van Juda, en voor de ooren van het | ||||
4 | volk, dat daarbij kwam, en voor de ooren der vorsten en zonen der | |||
| ||||
koningen, en der oudsten en voor al het volk, zoowel klein als groot, | ||||
5 | dat te Babel woonde, bij het water Sud. En zij weenden, vastten en | |||
6 | baden met ernst voor den Heer; en zij legden bijéén wat een iegelijk | |||
7 | vermocht en zonden het heen naar Jeruzalem aan Jojakim, den zoon | |||
van c Hilkía, den zoon van Salom, den priester, en aan de andere pries- | c 1 Kron. 6 : 13. | |||
8 | ters en aan al het volk, dat bij hem was, te Jeruzalem. Toen Baruch | |||
de vasten van het huis des Heeren ontving, die uit den tempel wegge- | ||||
nomen waren, opdat zij weder in het land van Juda gebracht zouden | ||||
worden, op den tienden dag der maand Sivan, namelijk de zilveren | ||||
vasten, welke d Zedekía, de zoon van Josía, de koning van Juda, had | d 2 Kon. 24 : 17. | |||
9 | laten maken; toen Nebukadnezar, de koning van Babel, weggevoerd | |||
had Jechonja en de vorsten en de gevangenen en de machtigen en het | ||||
volk des lands, van Jeruzalem, en hen naar Babel had gebracht. | ||||
10 | En zij schreven hun aldus: Zie, wij zenden ulieden geld; koopt daar- | |||
voor brandoffer, wierook en spijsoffer, en offert het op het | ||||
11 | altaar van den Heer, onzen God. En e bidt voor het Leven van Nebukad- | e Jer. 29 : 7. | ||
nezar, den koning van Babel, en voor het leven van zijnen zoon | ||||
f Belsazar; opdat hunne dagen op de aarde zijn zoolang de dagen des | f Dan. 5 : 1. | |||
12 | hemels duren; zoo zal de Heer ons genoeg en goede dagen geven, en | |||
wij zullen leven onder de schaduw van Nebukadnezar, den koning van | ||||
Babel, en onder de schaduw van zijnen zoon Belsazar, en den langen | ||||
13 | tijd dienen en genade bij hen vinden. Bidt ook voor ons tot den Heer, | |||
onzen God; want wij hebben ons bezondigd aan den Heer, onzen God, | ||||
en zijne gramschap en zijn toorn is van ons niet afgewend tot op den | ||||
14 | dag van heden. En leest dit boek; want wij hebben het daarom tot | |||
ulieden gezonden, dat gij het lezen zoudt in het huis des Heeren op de | ||||
15 | feestdagen en jaargetijden. En spreekt: De Heer, onze God, is recht- | |||
vaardig; maar wij dragen billijk onze schande, gelijk het dan nu gaat | ||||
16 | met die van Juda en van Jeruzalem, en onze koningen en onze vorsten, | |||
17 | en onze priesters en onze profetene; omdat wij voor den Heer gezondigd | |||
18 | en hem niet geloofd hebben, en niet geluisterd naar de stem van den | |||
Heer, onzen God, om te wandelen naar zijn geboden, welke hij ons | ||||
19 | gegeven heeft. Ja, van dien tijd af, dat de Heer onze vaderen uit | |||
Egypteland gevoerd heeft, tot op den huidigen dag, zijn wij den Heer | ||||
onzen God ongehoorzaam geweest, en hebben geweigerd aan zijn stem | ||||
20 | gehoorzaam te zijn. Daarom is nu over ons gekomen de straf en de | |||
vloek, g dien de Heer verkondigd heeft door Mozes, zijnen knecht, toen | g Deut. 28 : 15, 64 | |||
de Heer onze vaderen uit Egypteland voerde om ons een land te geven | ||||
21 | waar melk en honing vloeit. En wij hoorden niet naar de stem van | |||
den Heer onzen God, gelijk de profeten ons zeiden, die tot ons zond, | ||||
22 | maar een iegelijk ging naar het h gevoelen van zijn boos hart, en wij | h Jer. 7 : 24. | ||
dienden vreemde goden en deden kwaad voor den Heer, onzen God. |