Apocriefe boeken/Baruch 3
Baruch 3 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 89-90. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 089.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 090.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 3. Voortzetting van het boetgebed. — Vermaning aan Israël om | ||||
ALMACHTIGE Heer, gij, God van Israël, in dezen grooten angst en | ||||
2 | nood roep ik tot u. Hoor en wees genadig, Heer, want wij hebben | |||
3 | tegen u gezondigd. Gij regeert immer en altoos, maar wij vergaan | |||
4 | door alle eeuwen heen, Almachtige Heer, gij, God van Israël, hoor nu | |||
het gebed van Israël, die in de kaken des doods zich bevinden, en het | ||||
gebed der kinderen, die zich aan u bezondigd en naar de stem van den | ||||
Heer, hunnen God, niet gehoord hebben; daarom is ook de straf steeds | ||||
5 | achter ons geweest. Gedenk niet aan de misdaden onzer vaderen, maar | |||
6 | gedenk nu aan uwen naam; want gij zijt immers de Heer, onze God: | |||
7 | dus zullen wij, Heer, u loven. Want daarom hebt gij uwe vrees in | |||
onze harten gegeven, opdat wij uwen naam zouden aanroepen en in | ||||
onze gevangenis u loven; want iedere misdaad onzer vaderen, die tegen | ||||
8 | u gezondigd hebben, gaat ons ter harte, ons, die nu in onze gevangenis | |||
zijn, waarheen gij ons verstooten hebt tot een smaad, tot een vloek en | ||||
gruwel, om alle misdaden onzer vaderen, die van den Heer, hunnen | ||||
God, afgeweken zijn. | ||||
9 | Hoor, Israël, de geboden des levens; geef er naarstig acht op, dat | |||
10 | gij wijsheid leert. Hoe komt het, Israël, dat gij in het land der heidenen | |||
11 | versmacht, dat gij in een vreemd land zijt, dat gij u verontreinigt onder | |||
de dooden, a dat gij onder degenen gerekend zijt, die in de onderwereld | Ps. 143 : 7. | |||
12 | varen. Dit is de oorzaak, dat gij de fontein der wijsheid verlaten hebt: | |||
13 | waart gij op Gods weg gebleven, zoo hadt gij wel altoos in vrede | |||
14 | gewoond. Zoo leer nu de rechte wijsheid, opdat gij gewaarwordt wie | |||
degeen is, die een lang leven, goederen, vreugd en vrede geeft. | ||||
15 | Wie weet waar zij woont, wie is in hare schatkamer gekomen? | |||
16 | Waar zijn de vorsten der volken, die over het wild gedierte op de | |||
17 | aarde heerschen, die met de vogelen des hemels spelen, die zilver en | |||
goud vergaderen, waarop de menschen hun vertrouwen stellen, en er | ||||
18 | nooit van verzadigd kunnen worden? (Want zij bekommeren zich hoe | |||
zij geld zullen te zamen brengen, en het is nochtans alles te vergeefs.) | ||||
19 | Zij zijn verdelgd en in het doodenrijk gevaren, en anderen zijn in | |||
20 | hunne plaats gekomen. De nakomelingen zien trouwens het licht wel | |||
en wonen op den aardbodem, maar treffen echter den weg niet, op | ||||
21 | welken men de wijsheid vindt. Want zij verachten ze; ook zijn hunne | |||
22 | kinderen afgedwaald. In Kanaän hoort men niets van haar, te Teman | |||
23 | ziet men ze niet; de kinderen van Hagar sporen de aardsche wijsheid | |||
wel na, desgelijks de kooplieden van Meran en die te Teman, die zich | ||||
| ||||
inbeelden verstandig te zijn, maar zij treffen echter den weg niet, op | ||||
24 | welken men de wijsheid vindt. O Israël, hoe heerlijk is het huis des | |||
25 | Heeren, hoe wijd en groot is de plaats zijner woning! Zij heeft geen | |||
26 | einde en is onmeetbaar hoog. Eertijds waren er reuzen, groote, | |||
27 | beroemde lieden en goede krijgslieden: deze heeft de Heer niet verkoren, | |||
28 | noch hun den weg der kennis geopenbaard; en dewijl zij de wijsheid | |||
29 | niet hadden, zijn zij ondergegaan in hunne dwaasheid. b Wie is ten | b Deut. 30 : 12. | ||
hemel gevaren en heeft ze gehaald en uit de wolken nedergebracht? | ||||
30 | Wie is over zee gevaren en heeft ze gevonden, en voor kostelijk goud | |||
31 | hier gebracht? In het kort, niemand is er, die den weg weet, op | |||
welken men de wijsheid vindt. | ||||
32 | Maar die alle dingen weet, kent ze, en heeft ze door zijn verstand | |||
gevonden; die den aardbodem bereid heeft tot een eeuwigen tijd en dien | ||||
33 | vervuld heeft met allerlei dieren; die het licht laat opgaan; en, als hij | |||
34 | het wederom roept, moet het hem gehoorzaam zijn. De sterren lichten | |||
35 | in hare orde met vreugde; en als hij ze tevoorschijn roept, antwoorden | |||
zij: Hier zijn wij, en lichten met vreugde om diens wil, die ze geschapen | ||||
36 | heeft. Dit is onze God, en niemand is met hem te vergelijken; | |||
37 | die heeft de wijsheid gevonden en heeft ze aan Jakob, zijnen dienaar, | |||
38 | gegeven, en aan Israël, zijnen geliefde. Daarna is zij op de aarde | |||
verschenen en heeft bij de lieden gewoond. |