Apocriefe boeken/Toevoegsels op Ester 3
Toevoegsels op Ester 3 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 155. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 155.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] 3. Gebed van koningin Ester. | |||
EN de koningin Ester keerde zich ook tot den Heer in dien doodstrijd, | |||
en leide hare koninklijke kleederen af en trok treurkleederen aan; en | |||
in plaats van het geurige water en den balsem strooide zij asch en stof | |||
op haar hoofd, en verootmoedigde haar lichaam met vasten; en op alle | |||
plaatsen, waar zij tevoren vroolijk geweest was, rukte zij zich het haar | |||
3 | uit, en bad tot den God van Israël en sprak: 4 Heer, gij, die alléén | ||
onze Koning zijt, help mij, ellendige. Ik heb geen anderen helper dan | |||
5 | u; en de nood is voor oogen. Ik heb van mijn kindsheid af in het | ||
geslacht mijns vaders gehoord, Heer, dat gij Israël van alle heidenen | |||
hebt afgezonderd en onze vaderen van ouds af tot een eeuwig erf aan- | |||
6 | genomen en hun gehouden hebt, hetgeen gij hebt gesproken. Wij | ||
hebben voor u gezondigd, daarom hebt gij ons overgegeven in de hand | |||
onzer vijanden. Heer, gij zijt rechtvaardig, want wij hebben hunne | |||
7 | goden geëerd. Maar nu vergenoegen zij zich daarmede niet, dat zij | ||
ons grootelijks kwellen; maar zij hebben hunne handen gelegd in de | |||
handen hunner afgoden en willen uwe belofte tenietmaken, en uw erfdeel | |||
uitroeien, en den mond dergenen, die u loven, toestoppen, en de eer | |||
uws tempels en altaars verdelgen, en den heidenen den mond openen, | |||
om de macht der afgoden te prijzen, en een sterfelijk koning eeuwig | |||
8 | te roemen. Heer, geef uwen scepter niet dengenen, die niets zijn, | ||
opdat zij ons ongeluk niet bespotten; maar wend hun voornemen op | |||
9 | hen en teeken dengeen, die dat tegen ons aangericht heeft. Gedenk | ||
aan ons, Heer, en vertoon u in onzen nood; en sterk mij, Heer, gij | |||
Koning aller goden en heerschappijen. Leer mij hoe ik spreken moet | |||
voor den Leeuw, en wend zijn hart, dat hij op onzen vijand toornig | |||
10 | worde; opdat hij zelf, benevens zijn aanhang, omkome. En verlos | ||
ons voor uwe hand en help mij, uwe dienstmaagd, die geen andere | |||
11 | hulp heb dan u, Heer, alleen, gij, die alle dingen weet. En erken, | ||
dat ik geen vreugd heb aan de eer, welke ik bij de goddeloozen heb, | |||
ook geen lust aan het heidensche en vreemde huwelijk: gij weet het, | |||
dat ik het moet doen, en het heerlijk sieraad niet acht, hetwelk ik op | |||
mijn hoofd draag, als ik moet schitteren, maar het houd als een | |||
onreinen doek, en het niet draag, wanneer ik niet behoef te schitteren. | |||
Ook heb ik nooit met Haman gegeten, noch vreugde gehad aan | |||
de koninklijke tafel, noch gedronken van den offerwijn; en uwe | |||
dienstmaagd heeft zich nooit verheugd, sedert ik hier gebracht ben tot | |||
12 | op dezen tijd, 12 dan in u alleen, Heer, God van Abraham. Verhoor de | ||
stem der verlatenen, gij, sterke God boven allen, en red ons van de | |||
hand der goddeloozen en verlos mij uit mijne nooden. |