Navonkeling/Bij eene uitnoodiging tot het feest van Laurens Koster

Wroeging Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk

Bij eene uitnoodiging tot het feest van Laurens Koster

Steendruk
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 83 ]
 

Bij eene uitnoodiging tot het feest van Laurens Koster.


  Wat zou ik by dit fraaie Feest?
  Neen, ’k ben voor Kosters schim bevreesd,
Die nu, na zoo veel honderd jaren
Met heilige aarde wel bedekt,
Op eens door zulk rumoer gewekt,
Wel eens verschrikt in ’t rond mocht waren,
En vragen, of men met hem gekt.

Zoo ik my op mijn legerplaats
Door zulk een bulderend geraas
Zoo onverwacht eens hoorde stooren,
My dunkt, ik nam het gants niet wel,
En zwoer by Hemel en by Hel,
Dat Haarlem lang daarvan zou hooren
Dat ’k meê gedaan had in dat spel.

’k Denk alle harten by het mijn,
En vrees, het mocht er hom’les zijn:
Want (spoken hebben wondre knepen)
Hy kon my, zonder dat ik ’t wist,
[ 84 ]Is ’t niet in zijn vermolmde kist,
Toch in zijn grafkuil met zich sleepen:
En ’k ben daar gants niet op gespitst.

Een doode tast maar ruw in ’t wild,
(Dat ’s eigen aan geheel dat gild,)
En houdt hetgeen hy vat, ter degen.
Hy kon my grijpen uit den hoop,
En ’k was dan aan een slechten koop,
En lelijk met de zaak verlegen.

Of is de man daar toe te goed?
Ik weet niet wat ik denken moet,
Maar ken wel Heiligen by hoopen,
In ’t leven zacht als kinderpap;
Maar, eens verheiligd, ô zoo knap!
By wie men lelijk aan zou loopen
Met d’eersten boozen kermisgrap!

Een Schäffer, Guttenberg, of Faust,
Mocht, gar von Jachzorn aufgebrauscht,
My mooglijk wel aan flarden scheuren,
En zetten my, wat verr’ van honk,
By ’t Mentzer klokkespel te pronk.
Wie weet het, wat er kan gebeuren!
Die bang is, ruikt al heel licht vonk.

De Duitschers staan zee stijf op ’t recht,
En, of een Koning ’t heeft beslecht,
Zy willen ’t toch niet overgeven!
En pootig zijn zy, nog daarby.
Men geef me een levende party;
Maar, dooden! neen, die doen me beven.
Dat ’s immers geen portuur voor my.

Ja, lache en spott’ er meê wie wil;
’k Zit op mijn kamer liever stil.
’k Ben vozer dan een rotte mispel,
Al stond me ’t hoofd voorheen wat kroes.
’k Waar met één vuistgreep vast tot moes;
Want nooit besprengde my de kwispel
Om ’t hoofd te bieden aan den Droes.

En daarom, Vrinden, laat my t’huis:
’t Is op een kerkhof zelden pluis.
Want, lang was ’t spoken uit de mode,
Maar ’t komt nu naar den nieuwen leer
Van ’t toovrend Magnetismus weêr:
[ 85 ]Ik zoek geen questie met een doode,
  ’k Eerbiedig ze allen al te zeer. —

  « Maar zoo Sint Koster niet te min,
  » Nu recht verheerlijkt in zijn zin,
» Eens opkwam met een fraai mirakel?
  » Wie weet het, wat gebeuren kan! » —
  Ik laat er u het voordeel van
Voor al de kosten van ’t spektakel.
  Hy doe maar alles wat hy kan!

1824.