Album der Natuur/1858/Nagemaakte parelen

Nagemaakte parelen (1858) door Tiberius Cornelis Winkler
'Nagemaakte parelen,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 345-348. Dit werk is in het publieke domein.
[ 345 ]
 

NAGEMAAKTE PARELEN.

 

 

Voorzeker zal het menigeen der lezers van het Album der Natuur verwonderen, dat er nog iets over parelen en de namaaksels daarvan te zeggen valt, na de beide artikelen in den vorigen jaargang geplaatst.[1] Maar juist het lezen dier beide stukken, en vooral van eene zinsnede in het laatste, gevoegd bij de omstandigheid, dat men in het vorige jaar sommige van onze rivieren geheel bedekt vond met eene menigte doode en van schubben beroofde kleine brasems, bleijen, voorntjes enz,, gaf ons aanleiding om het volgende te schrijven. Immers de oorzaak van dat vreemde verschijnsel was niets anders dan deze, namelijk dat Duitsche visschers al die kleine vischjes gevangen en vervolgens de schubben er af geschraapt hadden, met het doel om van die schubben valsche parelen te vervaardigen. De wijze nu, waarop zulke namaaksels gemaakt worden, is wel in de bovengemelde zinsnede van het artikel van prof. v.d. hoeven aangeduid, doch zoo kort, dat wij gemeend hebben onzen lezers geene ondienst te doen met het mededeelen van eenige bijzonderheden daaromtrent.

Gelijk bekend, is er wel geene enkele kleur, die niet op het ligchaam van den een of anderen visch schittert; vooral bij de visschen der tropische wateren ziet men duizende schakeringen en tinten, de een fraaijer en krachtiger dan de andere. Desniettemin is er toch eene kleur, die men als bij voorkeur over het ligchaam der visschen [ 346 ]verspreid vindt, het is die welbekende, zilverachtige, blinkende, op parelmoer gelijkende tint, die vooral zoo duidelijk is te zien op de zijden en den buik van vele karperachtigen, b.v. de brasem, de voorn; van vele haringachtigen, zoo als de elft, de ansjovis enz. De onovertrefbare schoonheid van die kleur heeft reeds sedert langen tijd den mensch aangespoord om van haar gebruik te maken tot het maken van sieraden. Zoo gebruikte men voorheen de zilveren schubben van den baars tot het vervaardigen van zeer fraaije borduurwerken op etuis, reticules, waaijers enz., of wel als zoogenoemd ingelegd werk op snuifdozen, horlogiekasten, brillehuisjes enz. Maar vooral tot het maken van valsche parelen bezigde men die zilveren schubben, en ziehier, hoe men daarbij te werk ging.

Voorheen bekleedde men kogeltjes van hout, was of andere stoffen van buiten met schubben van bleijen, welke men er door middel van vischlijm kunstig op lijmde. Dergelijke valsche parelen waren wel is waar zeer schoon, zoolang zij niet gedragen werden, maar zoodra eene dame er zich mede optooide, deed de vochtige warmte der huid de vischlijm smelten, en hare parelen verloren dat wat haar deed schitteren, terwijl hals en boezem met vischschubben bedekt werden.

Om die onaangenaamheid te voorkomen, bedacht men om holle kogeltjes van glas te maken, en die van binnen te bekleeden met de zoogenaamde essence d'Oriënt—wij zullen zoo aanstonds zien, wat daaronder verstaan wordt—en om de groote breekbaarheid dier glazen koralen zooveel mogelijk tegen te gaan, goot men vervolgens de glazen bolletjes vol gesmolten was. In het eerst meende men, dat het gepast was om die kogeltjes van parelkleurig glas te maken, doch later heeft men begrepen, dat het beter was om daartoe zuiver wit, zeer dun en helder glas te bezigen.

De essence d'Oriënt wordt op de volgende wijze verkregen. Nadat er eene behoorlijke hoeveelheid visch gevangen is, wascht men die twee- of driemaal in zuiver water af, vervolgens plaatst men een aarden vat met schoon water naast zich, en schraapt met een mes de schubben van de zijden der visschen. Als er eene laag schubben op het lemmet van het mes zit, dompelt men het in het water en spoelt het af, zonder met de vingers aan de schubben te raken; deze [ 347 ]zinken nu naar den bodem van het vat. Zoodra nu alle schubben op die wijze verzameld zijn, worden zij gewasschen, door haar op eene haren zeef of teems te doen, en twee- of driemaal met zuiver water af te spoelen. Dan perst men het water er uit door middel van de schubben tusschen helder schoon, fijn linnen te drukken, steeds zorgende, dat men er niet met de vingers aankomt, wat de bereiding zou doen mislukken. Met hetzelfde linnen worden de schubben nu in eenen pot gedrukt, en alles wordt met gewaste taf bedekt, tot dat men er de essence van wil maken, wat niet te lang uitgesteld mag worden, wijl de schubben zouden verrotten, of ten minste zooveel bederven, dat de glans verloren gaat. Om een pond schubben, op die wijze bereid, te verkrijgen, heeft men ongeveer 4000 bleijen noodig.

Het verdere van de bereiding is even eenvoudig. Men doet een gedeelte der zoo gezuiverde schubben in eene kom met schoon water en wrijft die vervolgens tusschen de met fijn en helder linnen bedekte vingers, als of men haar fijn wrijven of ten minste kneuzen wilde. Daardoor worden er uiterst kleine, zilverkleurige deeltjes van de schubben afgewreven, die eene witte kleur aan het water geven. Na het eenigen tijd van rust gegund te hebben, giet men het water af in een groot glas, dat van onderen spits uitloopt. Nu doet men wéér ander water op de schubben, wrijft haar wederom, giet het water weer af, mits in een ander dergelijk vat, en houdt met die bewerking zoolang vol, totdat het water niet meer witachtig wordt, en er dus geene witte deeltjes meer van de schubben los laten. Het eerste glas bevat steeds het meeste en tevens het schoonste, en daarom houdt men elke wasch afzonderlijk. Na eene rust van tien of twaalf uren giet men het bovendrijvende water uit de glazen, totdat er niets meer in is als eene dikke, zilverkleurige vloeistof, die er als olie uitziet wat hare vloeibaarheid betreft, en die vervolgens in stopfleschjes gedaan, den naam van essence d'Orient verkrijgt, omdat zij werkelijk eene kleur heeft als de schoonste parelen van het Oosten.

Om het kleven der essence aan den binnenwand der kralen te bevorderen, doet men er een weinig in zuiver water opgeloste vischlijm bij, doch hoe minder, des te beter, daar de lijm altijd eenigzins [ 348 ]den glans benadeelt en ook omdat de laag binnen in de kogeltjes, aan geene wrijving onderworpen zijnde, slechts weinig behoeft te kleven om vast te zitten.

De parelmaker doet met een glazen staafje een druppel essence in elk kogeltje, en wentelt en draait het vervolgens in alle rigtingen, opdat de vloeistof overal even dik aankleve; hij doet dat zoolang totdat de essence gedroogd is. Dan giet hij er gesmolten was in, steekt er een rolletje papier door heen, en, als het was weder hard geworden is, door dat kokertje een draad, en rijgt zoo doende zeker getal kralen tot eene streng. Die essence is niets anders dan water, waarin eene ontelbare menigte zeer kleine, dunne, platte ligchaampjes drijven. Onder het mikroskoop gezien bestaan zij, voor het grootste gedeelte, uit driehoekige figuurtjes, sommigen evenwel zijn meer spits en eindigen in een uiterst dun puntje; men kan niet bespeuren, dat zij door het wrijven gebroken of gebogen zijn geworden. Die deeltjes bevinden zich zoowel aan de boven- als aan de onderzijde der schub, doch het meest aan de laatste. Réaumur heeft een uitvoerig artikel over die stoffe geplaatst in de Mémoires de l'Académie 1716, p. 235.

Wr. 
 

 

  1. Album der Natuur, Jaarg. 1857. De oorsprong der parelen, door prof. harting, pag. 120, en; Over parelen en het maken van parelen in China, medegedeeld door prof. v. d. hoeven, bladz. 244.