Album der Natuur/1858/Zijdewormen
Nieuwe zijdewormen (1858) door Pieter Harting |
'Nieuwe zijdewormen,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 158-159. Dit werk is in het publieke domein. |
NIEUWE ZIJDEWORMEN.
Sedert 1854 is herhaaldelijk sprake geweest van een nieuwen zijdeworm, de Bomhyx cynthia, die sedert lang in Indië gekweekt wordt, waar zijne zijde van algemeen gebruik is. Uit Indië eerst overgebragt naar Malta, van daar naar Toscane en daarop naar Frankrijk, heeft deze zijdeworm zich reeds zoodanig vermenigvuldigd, dat de fransche Société d'Acclimatation er ook reeds Algerië en Brazilië van heeft kunnen voorzien. Het volgende feit kan een denkbeeld geven van de snelheid dier vermenigvuldiging. De heer vallée, beambte aan het Museum van natuurlijke historie te Parijs, zond in den loop eener maand 25,000 eijeren naar de verschillende plaatsen in en buiten Frankrijk; beschikbaar bleven toen nog 2000 cocons en ongeveer even zoo vele wormen, die, reeds zeer gevorderd in hunne ontwikkeling, binnen weinige weken in staat zullen zijn om zich op nieuw voort te planten. Deze alle nu zijn afkomstig, sedert de maand Januarij 1857, van slechts drie paren! (Mededeeling van is. geoffroy-saint-hilaire, in de zitting der fransche Akademie van den 19 October j.l.)
Hetgeen dezen zijdeworm echter inzonderheid belangrijk maakt, welligt ook voor ons Nederlanders, is, dat hij op noordelijker breedten, dan de gewone zijdeworm (Bombyx mori), met goed gevolg kan gekweekt worden. Zijn voedsel in zijn oorspronkelijk vaderland bestaat wel is waar in de bladeren van den zoogenaamden wonderboom (Ricinus communis), welker cultuur hier te lande geenen goeden uitslag belooft, maar reeds hebben verscheidene proeven geleerd, dat de Bombyx [ 159 ]Cynthia zich ook zeer goed met de bladeren van andere planten voeden kan, die in ons vaderland reeds in het groot gekweekt worden. Als zoodanig worden genoemd die van de gewone Latuw of kropsalade, van Wilgenboomen, maar vooral die van Cichorei (Cichorium intybus) en van den Wevers-kaardebol (Dipsacus fullonum). De laatstgenoemde plant schijnt tot hiertoe nog de beste uitkomsten gegeven te hebben.
Blijkens genomen proeven zijn de cocons gemakkelijk te kaarden en te spinnen. De verkregen draad is glad, wit, sterk en zeer buigzaam.
Ook nog eene andere soort van zijdeworm, namelijk Bombyx Mylitta, die sedert een paar jaren uit het Noorden van China naar Europa is overgebragt, kan zeer goed hier te lande gekweekt worden, daar zijn voedsel uit eikenbladeren bestaat. De cocons wegen tienmaal zoo veel als die van den gewonen zijdeworm, en de draad is merkelijk dikker zoodat de daarvan verkregen zijde minder fijn is. Zij is echter zeer geschikt om verschillende kleuren aan te nemen, zoo als door de onlangs met het beste gevolg genomen proeven van guérin-méneville gebleken is.
Uit een en ander volgt, dat men gegronde hoop mag voeden, dat de teelt van beide soorten van zijdewormen in ons vaderland met goeden uitslag zal kunnen worden ingevoerd, en dat onze handel en industrie voortaan niet meer geheel afhankelijk zullen behoeven te zijn van de thans vooral zoo wisselvallige zijde-oogsten in zuidelijker streken.