Album der Natuur/1860/Cochenille
De teelt van cochenille op de Kanarische eilanden (1860) door Herman Christiaan van Hall |
'De teelt van cochenille op de Kanarische eilanden,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (negende jaargang (1860), pp. 209-214. Dit werk is in het publieke domein. |
DE TEELT VAN COCHENILLE OP DE KANARISCHE EILANDEN.
Op verschillende der Kanarische eilanden en vooral op Teneriffe bestaat tegenwoordig eene allezins belangrijke teelt van Cochenille; deze tak van nijverheid is inzonderheid voor die streken, welke te dor en onvruchtbaar zijn om er van wijn- of korenbouw gunstige uitkomsten te kunnen verwachten, van groot gewigt. Immers de plant, waarop het Cochenille-insekt bij voorkeur geteeld wordt, de Opuntia Ficus indica[1], met hare saprijke, bladerlooze takken, heeft slechts weinig vochtigheid noodig; wanneer zich hare wortels gezet hebben, groeit zij, mits genoeg zon krijgende, op de allerdorste gronden, en is daarom een gewas, dat voor het onvruchtbare gedeelte der Kanarische eilanden als bestemd schijnt. Het Cochenille-insekt toch, dat daarop leeft, heeft veel en tevens gelijkmatige warmte noodig, maar kan het nat niet verdragen. Daar het klimaat der Kanarische eilanden uitnemend aan deze voorwaarden beantwoordt, is het niet te verwonderen, dat de Cochenille-teelt aldaar in slechts weinig jaren eene ongehoorde uitbreiding erlangd heeft en dat zij voor deze eilanden, die vroeger als de armste van den Atlantischen Oceaan werden beschouwd, eene gelukkige toekomst schijnt te beloven. Deze teelt op Teneriffe dagteekent van het jaar 1831, toen zij voor het eerst op eene kleine schaal beproefd werd; sedert, en vooral na 1853, toen de wijnoogst ten gevolge van de druivenziekte zeer verminderd was, is zij aanzienlijk vooruitgegaan, zooals uit de volgende opgave uit het Bulletin da commercio (Cadix, 3 April 1857) ten duidelijkste blijkt. [ 210 ]
Uitvoer van Cochenille uit de Kanarische eilanden:
Omstreeks de helft dezer Cochenille werd op Teneriffe gewonnen, waar men met deze teelt vroeger dan op de andere Kanarische eilanden begonnen is.
Tot den aanleg van de nopal-plantaadjes gebruikt men tweejarige takken van Opuntia Ficus indica; in het drooge jaargetijde breekt men deze stekken van de moederplant af en legt ze drie tot vier weken in de zon, vóór dat men ze plant, daar de jonge plant anders ligt zoude verrotten [2] . De stekken worden op eenen met zorg toebereiden, diep omgegraven akker, 4 à 6 voet van elkander verwijderd, in rijen geplant; in den beginne hebben zij niet alleen geene bevochtiging noodig, maar deze zoude zelfs schadelijk zijn; later echter is eene matige begieting bij zeer droog weder nuttig. Na verloop van twee jaren is het jonge plantsoen geschikt, om het Cochenille-insekt te ontvangen; de overbrenging daarvan geschiedt als volgt.
Men verzamelt dragtige wijfjes en spreidt deze op vlakke, met linnen bespannen houten ramen op 1 voet lange en ¼ voet breede strooken wit katoen uit, die wederom met gelijke strooken en eene dunne laag wijfjes-insekten bedekt worden. Deze zwangere wijfjes [ 211 ]geven bij warm weder in korten tijd (12 tot 24 uren) eene menigte jongen, die aan de strooken katoen blijven hangen en daarmede op de jonge Opuntia-takken worden overgebragt. Dit heeft plaats in de maand Mei, wanneer de jonge takken bijna hunnen vollen wasdom in de lengte bereikt hebben. De met het zeer kleine broed bedekte lappen worden met eenige stekels van de plant zelve aan de takken bevestigd; men bezigt hiertoe, ten einde de planten zoo min mogelijk te beschadigen, de kleinste stekels. Naar gelang het weder gunstig of minder gunstig is, gaan de jongen spoediger of langzamer op den tak over; wanneer allen den lap verlaten en hunne nieuwe verblijfplaats opgezocht hebben, wordt de lap verwijderd, hetgeen doorgaans na acht dagen geschiedt. Dezelfde wijfjes worden tot vier- of vijf maal toe met dergelijke lappen bedekt; zoodoende brengen zij langzamerhand een groot aantal kleine diertjes voort; eindelijk sterven zij, waarna zij gedroogd en als Coccionella negra of Zacatillo in den handel gebragt worden; zij zijn rijker aan kleurstof dan de gewone Cochenille-insekten, die hunne jongen behouden hebben, en daarom veel hooger in prijs.
Gewoonlijk plant men de insekten niet op alle jonge takken, maar bespaart men eenige voor eene volgende teelt. De bewegelijke jongen verspreiden zich spoedig over den geheelen tak, waarop zij geplaatst zijn; ook worden zij dikwijls door den wind naar andere takken overgevoerd, hetgeen echter voor den planter minder gewenscht is. Zij verspreiden zich nooit gelijkmatig over den tak, maar blijven doorgaans in groepen bij elkander. Tot aan den oogst toe heeft het plantsoen weinig zorg noodig; de insekten blijven, wanneer zij zich eens vastgezet hebben, levenslang op dezelfde plaats zitten en laten zich dan ook niet gemakkelijk van den eenen op den anderen tak overbrengen, daar zij zich in den regel niet voor een tweede maal vastzetten. Men draagt vooral zorg, dat de oudere takken niet worden beschadigd door de insekten, die daarop toevalligerwijze door middel van den wind zijn beland, en nooit goed gedijen; ook verwijdere men zorgvuldig alle bloemknoppen, omdat door de ontwikkeling van bloemen te veel sappen aan de takken zouden onttrokken worden.
Na verloop van drie tot vier maanden zijn de insekten geheel [ 212 ]volwassen. In Mei en Junij vertoonen zich ook de mannetjes Cochenille-insekten, als kleine, van twee witte vleugels voorziene diertjes, die langzaam tusschen en op de wijfjes rondkruipen; als verwstof hebben deze mannetjes geene waarde.
Wanneer de oogsttijd daar is, worden de volwassene wijfjes zorgvuldig van de takken afgenomen, een arbeid, die meestal door vrouwen verrigt wordt; de niet voor het telen van jongen bestemde insekten worden terstond naar een oven gebragt, die, om de diertjes te dooden, aanvankelijk tot op 40° R. verwarmd wordt, waarna men, ze zorgvuldig uitspreidende en dikwijls omroerende, de Cochenille bij eene matige warmte van niet meer dan 25° R. droogt. Bij gebrek aan ovens wordt de Cochenille ook wel in de zon gedroogd, maar de oude handelwijze, om de diertjes door kokend water te dooden, heeft men tegenwoordig bijna geheel laten varen. De kooplieden in Santa Cruz koopen liever de natte Cochenille, omdat het droogen veel zorg vereischt en daarvan grootendeels de deugd der kleurstof afhangt. Drie ponden natte Cochenille geven ongeveer één pond drooge verfstof. De voornaamste tijd van inoogsting duurt van het laatst van Julij tot half September.
Daar het insekt in drie à vier maanden zijn vollen wasdom bereikt, kan men meer dan éénen oogst 's jaars erlangen; maar de wintermaanden zijn voor de ontwikkeling der diertjes minder gunstig, en de Opuntia maakt slechts eenmaal 's jaars, en dat wel in het voorjaar, nieuwe takken; in Augustus of September nu zijn de takken van dit jaar voor eene tweede overbrenging van Cochenille reeds wat te ver in leeftijd gevorderd en door eene te stevige opperhuid bedekt, zoodat de tweede oogst reeds daarom minder dan de eerste uitvalt, terwijl eene derde planting van Cochenille in de wintermaanden met nog ongunstiger omstandigheden te kampen heeft, waarom men zich dan ook veelal bepaalt tot twee oogsten en het bewaren van dragtige wijfjes gedurende den winter. De zomeroogst blijft altijd de hoofdzaak. Het afnemen van wijfjes voor het nieuwe broed moet niet geschieden vóór dat de wijfjes reeds beginnen te baren. Het afnemen der volwassene dieren en het overbrengen der jongen moet nooit bij nat weer geschieden.
[ 213 ]Het heeft voor den Cochenilleteler groote zwarigheid, om de dragtige wijfjes, zonder dat zij hare jongen afgeven, den winter over te bewaren. Dit gelukt veel gemakkelijker bij Santa Cruz en aan de geheele zuidkant van Teneriffe dan aan de meer vochtige noordzijde van dat eiland, waar de Cochenille-telers doorgaans verpligt zijn in het voorjaar de hun benoodigde wijfjes van de zuidzijde te ontbieden; deze wijfjes worden alsdan in kleine, van onderen en van boven met linnen bespannen houten ramen wijd en zijd verzonden. Eene koele en drooge weersgesteldheid is noodig, om de wijfjes door den winter te krijgen, want bij warm weder beginnen zij jongen voort te brengen, en eene vochtige weersgesteldheid doodt beiden. Daarom heeft men er tot nog toe niet in kunnen slagen, de zwangere wijfjes gedurende den winter op Madera, hetwelk doorgaans een zeer vochtigen winter heeft, over te houden en waren de broeders arauyo, die aldaar proeven met de Cochenille-teelt namen, genoodzaakt wijfjes uit Santa Cruz te ontbieden. Ook in Mexiko en Guatimala levert de regentijd groote bezwaren voor de Cochenille-teelt op. Daar de dragtige, voor de teelt bestemde wijfjes 's voorjaars duur worden betaald, levert de handel daarin aan de planters op de zuidzijde van Teneriffe niet onaanzienlijke winsten op.
De Opuntia-takken hebben vrij wat van de Cochenille uit te staan; op de plaatsen namelijk, waar de insekten in menigte hebben gezeten, zijn meestal groote uithollingen ontstaan en heeft de opperhuid zeer geleden. Wanneer de takken te veel hebben geleden, snijdt men ze na den oogst af; waar dit niet het geval is, herstellen zij zich weder en ontwikkelen het volgende jaar nieuwe takken. Op oude, dat is twee- of meerjarige takken gedijt de Cochenille nooit; zonder aldaar den kweeker van nut te zijn, beschadigen de insekten de planten slechts, waarom men ze dan ook zorgvuldig van de oude takken verwijdert. Dezelfde tak, die eens het Cochenille-insekt gedurende een zomer gevoed heeft, kan niet goed nogmaals voor eene tweede teelt gebruikt worden, waarom men dan ook altijd jonge takken voor eene tweede en derde Cochenille-planting vrij laat.
Bij eene goede behandeling en op eenen geschikten bodem kan eene Nopal-plantaadje vele jaren lang duren; tot op zekeren ouder[ 214 ]dom wordt zij steeds beter, omdat de planten telken jare meer takken maken; maar men laat, om de Cochenille gemakkelijker te kunnen inzamelen, de Nopal-planten niet meer dan manshoog worden. Het is onvoordeelig om bij den aanleg van een jong plantsoen éénjarige takken te bezigen, omdat men dan te lang met de Cochenille-teelt moet wachten, daar men, zonder gevaar voor het plantsoen, de insekten daarop niet kan overbrengen, vóór dat de planten vier leden hebben; jongere planten toch lijden er te veel door en sterven dien ten gevolge doorgaans na verloop van twee jaren.
Vóór dat de drooge Cochenille in den handel komt, gaat zij doorgaans door drie zeven; door de eerste wordt het stof verwijderd, de tweede scheidt de kleine korrels van de groote, terwijl de laatste zelve de groote korrels zuivert, Het pond drooge Cochenille wordt te Santa Cruz betaald met ¾ tot iets meer dan 1 Duro [3].
(Naar Dr. h. schacht, "Madeira und Teneriffe." Berlin 1859, S. 58 en volg.)Verklaring der hierbij gevoegde Afbeeldingen: De beide gevleugelde dieren zijn de mannetjes, vergroot afgebeeld.
Daaronder het wijfje, ongevleugeld, in natuurlijke grootte en vergroot afgebeeld.
Het wijfje is de eigentlijke Cochenille.