Album der Natuur/1861/Lamont's reis

Lamont's reis naar Spitsbergen (1861) door Anne Tjittes Reitsma
'Lamont's reis naar Spitsbergen,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tiende jaargang (1861), pp. 159-160 . Dit werk is in het publieke domein.
[ 159 ]
 

LAMONT'S REIS NAAR SPITSBERGEN[1] .

 

 

In den zomer van het jaar 1858 heeft de heer lamont eenen togt naar het in vele opzigten belangrijke Spitsbergen gedaan. Hoewel dit eiland door vele wetenschappelijke reizigers in de laatste jaren, vooral met geologische oogmerken, bezocht is, rekenen wij toch den lezers van dit tijdschrift geen ondienst te doen door hun het berigt [ 160 ]mede te deelen, hetwelk lamont van zijn onderzoek in het geologisch gezelschap te Londen den 15 Junij jl. heeft gegeven.

Met zijn jagt in Spitsbergen aangekomen, ging hij het Stour-Fiord op, hetwelk naar zijne meening geen inham, maar een sund is, die het geheele eiland in tweeën deelt. De eerste dertig zeemijlen der kust, langs welke hij dit Fiord opvoer, bestonden bijna alleen uit de steile hellingen van twee of drie groote gletschers. Het water was ondiep; zelden bereikte het eene diepte van zestien vademen. Zoo schijnt het rondom geheel Spitsbergen te zijn, waarom ook ijsbergen van zeer grooten omvang zich daar niet kunnen vormen. De gestalte der kusten is zoo, dat zich eerst een vlak slijkerig strand van eene halve tot drie mijlen in de breedte uitbreidt, dat van twaalf tot achttien duim diep hard gevroren of met ijs bedekt is. Dit strand wordt van slijkerige waterloopen doorsneden en is met saxifragen, mos- en vlechtsoorten bewassen, welke den rendieren tot voedsel dienen. Op enkele plaatsen komen rotsstukken voor den dag, die tot de trapformatie behooren. Op deze strandvlakte volgt eene steile slijkerige afhelling, die tot aan de loodregt opstijgende schiefer-rotsen reikt, boven welke de groote gletschers zich uitbreiden. Boven deze vertoonen zich, als zij niet in nevels gehuld zijn, bergspitsen, die waarschijnlijk uit graniet bestaan. In het hooger gelegen gedeelte van deze doorvaart vindt men veel drijfhout, meestal uit dunne pijnboomstammen bestaande, geheel verweerd en van water doortrokken; beenen en geraamten van walvisschen zijn er in grooten getale. Ook vele mijlen in het binnenland en ten minste dertig voet boven het hoogste watermerk ontmoet men drijfhout en walvischbeenen. Op de zoogenaamde «duizend eilanden" worden geraamten van deze dieren gevonden, en wel hoog boven het water op het land. Deze omstandigheden, gevoegd bij de daadzaak, dat de zee rondom Spitsbergen naar het oordeel der robben- en walvischvangers ondieper wordt, bragten den heer lamont tot de overtuiging, dat Spitsbergen en de naburige eilanden uit de zee omhoog rijzen, en wel met eene grootere snelheid, dan zulks met opzigt tot enkele gedeelten van Noorwegen bewezen is.

R.
 

 
  1. Uit petermann's Mittheilungen über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie, 1859.