Algemeen Handelsblad/Jaargang 108/Nummer 35436/Avondblad/Prof. Went herdacht

‘Prof. Went herdacht. De rede van prof. Van der Hoeven in de Kon. Akademie van Wetenschappen’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, dinsdag 1 oktober 1935, Avondblad, vierde blad, p. 14. Publiek domein.
[ vierde blad, 14 ]

PROF. WENT HERDACHT

De rede van prof. Van der Hoeven in de Kon. Akademie van Wetenschappen.

In de jongste bijeenkomst der afdeeling Natuurkunde van de Akademie heeft de voorzitter dr. J. van der Hoeve, gelijk is medegedeeld wijlen het rustend lid, oud-voorzitter der Akademie, prof. dr. F. A. F. C. Went herdacht.
In deze rede werd o.a. gereleveerd Went’s directeurschap van het proefstation West-Java te Kagok in Tegal, waarin hij den grondslag legde voor den breederen uitbouw van het station, waardoor het proefstation voor de Java-suikerindustrie in latere jaren wereldvermaard zou worden.
Went was diep overtuigd, dat de plantkunde in den meest uitgebreiden zin van het woord een der plechtankers der samenleving is, hij zag het groote belang van toegepaste natuurwetenschap volkomen in, maar voelde steeds de zuivere wetenschap als grondslag van het geheel.
Gedurende zijn geheele leven is het Went gelukt om de grenzen tusschen zuivere en toegepaste wetenschap zooveel zulks mogelijk is, te onderscheiden, hij voelde intuïtief, waar de beide gescheiden, waar zij vereenigd moesten zijn.
In Kagok heeft de jeugdige Went uitstekend werk op beiderlei gebied geleverd. De publicaties in prachtige samenwerking met den directeur van het proefstation Oost-Java, dr. J. H. Wakker gedaan, verzameld in het werk „De ziekten van het suikerriet” kunnen nog thans als standaardwerk beschouwd worden; Went’s publicatie over „Onderzoekingen omtrent de chemische physiologie van het suikerriet”, heeft grooten invloed gehad.
Diep is Went in Indië onder den indruk gekomen van het groote belang der natuurwetenschappen voor Indië, van de groote mogelijkheden, die er daar voor ’t beoefenen dier wetenschappen bestaan. Vandaar ook, dat hij in latere jaren zoo’n levendig belang heeft gesteld in de oprichting van den Natuurwetenschappelijken Raad voor Nederlandsch Indië.
In de vaste overtuiging, dat op dit gebied voor Indië nooit genoeg gedaan kan worden, heeft hij steeds zijn leerlingen aangespoord om in Indië een tijdelijken of blijvenden werkkring te zoeken of in hun eigen belang er ten minste eenigen tijd te vertoeven. Met hen bleef een zeer innige band bestaan, hetgeen wel duidelijk tot uiting kwam bij Went’s bezoek aan Indië in 1929 toen op Java en Sumatra tientallen van oud-leerlingen er prijs op stelden hun leermeester te ontvangen en hem de resultaten van hun werk, dat in den grond ook zijn werk was te toonen; hierdoor werd deze reis tot een ware triomftocht.
Hoezeer het werk door Went in Indië gedaan op prijs gesteld werd, moge blijken uit het feit dat hij niet alleen tot eerelid van het station benoemd werd, maar dat de „Java Suikerindustrie” hem in 1921 haar gouden Syndicaatsmedaille vereerde. Steeds is Went de overal erkende specialiteit op koloniaal gebied gebleven, wiens advies door regeering en particuliere instellingen veelvuldig werd ingewonnen. Went’s direct contact met de overzeesche gewesten is ook in zijn later leven nooit verbroken geworden, maar door vele reizen bevestigd: in 1901 in opdracht van de regeering naar Suriname en Curaçao ter bestudeering van de landbouwtoestanden, in 1914 naar Batavia als voorzitter van het Rubbercongres, in 1923 met zijn oudsten zoon op een zuiver botanische studiereis naar Suriname, in 1926 als Regeeringsafgevaardigde naar het 3e Pan Pacific Science congres te Tokio, waarbij hij zijn weg over Indië koos en in 1929 naar het 4e Pan Pacific Science congres te Batavia.

Went hoogleeraar.

In 1896 verliet Went Indië en aanvaardde als opvolger van Rauwenhoff het ambt van hoogleeraar in de botanie.
In de 38 jaar, die Went hoogleeraar in de plantkunde te Utrecht was is onder zijn leiding zeer veel veranderd. In plaats van de vrij primitieve toestanden, die Went hier aantrof, vinden wij er thans een uitnemend Instituut, dat branches heeft in het naburige Baarn. Door deze verbeteringen heeft de studie der botanie zich te Utrecht vrijelijk kunnen ontplooien. Went achtte het ook waar het ten koste van eigen onderzoek moest gaan, zijn hoofdtaak zijn leerlingen op te leiden tot zelfstandige onderzoekers. Hoever Went daarin geslaagd is, moge blijken uit het feit, dat door zijn leerlingen een groot aantal leerstoelen in de botanie in binnen- en buitenland is ingenomen en dat vele van hen gewichtige betrekkingen in Nederland en de overzeesche gewesten bekleeden.
Het is Went gelukt een specifiek botanische school te stichten, waardoor veel en belangrijk werk op allerlei gebied geproduceerd is, culmineerend in den arbeid over de groeistof, waarvan zulk een enorme invloed op biologisch gebied uitgaat en waarvan de groote beteekenis nog lang niet in zijn geheel is te overzien. Het moet voor Went een groote voldoening geweest zijn, dat juist ln dit werk zijn oudste zoon F. W. Went zulk een belangrijke rol heeft gespeeld. Groot is het aantal proefschriften, dat onder Went gedurende zijn 40-jarig professoraat bewerkt is, meer dan 60 in getal, waarbij merkwaardig is, dat het grootste deel daarvan in de laatste 10 jaren geschreven is, wel een teeken, hoe breed Went’s werk zich had ontwikkeld en dat zijn vitaliteit en energie tot het einde zijner universitaire loopbaan niet geminderd was.
Na zijn aftreden te Utrecht nam Went nog een jaar het onderwijs voor zijn opvolger waar en aanvaardde toen, daartoe in staat gesteld door het Wentfonds, een bijzonder vanwege het Leidsche Universiteitsfonds ingesteld hoogleeraarschap in de plantkunde met een op 25 Mei 1934 uitgesproken rede over de macht van het kleine.
De spreker noemde enkele der talrijke commissies en besturen waarin Went zitting heeft gehad en één van de vele stichtingen, aan welker oprichting hij deel heeft gehad: „het Centraal-bureau voor schimmelcultures” gevestigd te Baarn, in 1906 gesticht door de „Association internationale des Botanistes”.

Went’s lidmaatschap der Akademie.

Van de Akademie was Went sinds 1898 een der meest getrouwe leden. Zelden sloeg hij een vergadering over, geregeld deelde hij de resultaten van zijn werk en dat zijner leerlingen mede, zoodat de leden der afdeeling van nabij konden meeleven in den steeds toenemenden bloei van de Utrechtsche botanische school.
Tot zijn groote verrassing werd Went in 1921 benoemd tot voorzitter van deze afdeeling; hiermede ontsloot zich een nieuw arbeidsveld voor zgn groote activiteit, want voorzeker was in dien tijd het voorzitterschap geen sinecure, zoowel naar binnen als naar buiten verkeerde de Akademie bij Went’s ambtsaanvaarding in moeilijke omstandigheden. Naar binnen was een reorganisatie noodig, die door den seccretaris Bolk, bijgestaan door de beide voorzitters Van Vollenhoven en Went, met vaste hand werd uitgevoerd.
Naar buiten maakte op Went diepe indruk de groote verdeeldheid, die ten nadeele van de wetenschap heerschte tusschen de beowfwning daarvan in de elkaar vijandige landen. Op voetspoor van zijn grooten voorganger Lorentz is Went hiertegen te velde getrokken, vele reizen werden hiervoor ondernomen, connecties aangeknoopt, moeite noch zorgen werden ontzien en voorzeker is Went’s rustelooze ijver in dit opzicht een der oorzaken, dat wij op dit gebied zoo belangrijk zijn vooruitgegaan.
„De Akademie en in het bijzonder onze Afdeeling, heeft aan Went veel te danken.”

Went’s groote succes.

In het slot zijner rede herdacht spr. in welke mate Went’s verdiensten erkenning hebben gevonden.
„Went zelf heeft dit uiterlijk eerbetoon nooit gezocht, hij vond zijn voldoening in de appreciatie van zijn werk door zijn leerlingen en vrienden. Hoe groot deze was is bij zijn 25-jarig jubileum en bij zijn aftreden te Utrecht ondubbelzinnig gebleken. Wat was het geheim van Went’s groote succes? Gemakkelijk heeft hij het zich in het leven niet gemaakt, elke zaak die hij entameerde, elke daad die hn verrichtte, was eerst nauwkeurig overdacht en grondig onderzocht, maar dan was hij ook overtuigd van de juistheid van zijn meening, verdedigde die meestal hardnekkig, soms weinig soepel. Men hoorde daardoor soms wel eens beweren, dat Went stijfhoofdig was en niet voor overreding vatbaar. Niets was minder waar dan dat, maar hij eischte, wanneer hij zijn meening op goede gronden had gevormd, dat men hem op betere gronden bewees, dat het noodig was zijn overtuiging te wijzigen en dat was bij Went’s grondigheid en diepgaande kennis van feiten geen gemakkelijke taak.
„Neen, de grond van Went’s succes was gelegen in zijn absolute onbaatzuchtigheid, zijn betrouwbaarheid, zijn stalen energie, zijn groote werkkracht, die hem nog deed slagen waar anderen faalden, aan zijn onbegrensde toewijding aan personen en zaken waarvoor hij zich interesseerde en in zijn nobel karakter en zoo mogen wij ons de woorden hier eigen maken door Kruyt gesproken bij het stoffelijk overschot:
„De Akademie brengt in diepen weemoed een afscheidsgroet aan den grooten geleerde, aan den grooten leidsman en aan den nobelen mensch.”