Anabasis/Eerste boek
← Inleiding | Anabasis of tocht van Cyrus (1929) door Xenophon, vertaald door H.C. Muller | Tweede boek → |
Uitgegeven in Zutphen. door Thieme. |
[ 13 ]
XENOPHON'S ANABASIS.
EERSTE BOEK.
I.
Van Darius en Parysatis stammen twee zonen af; de oudste (heette) Artaxerxes, de jongste Cyrus. Toen nu Darius ziek werd en zijn einde voelde naderen, wenschte hij zijne beide zonen bij zich te hebben. De oudste was juist tegenwoordig; Cyrus liet hij echter uit de provincie terugkomen, waarover hij hem het opperbevel gegeven had, evenals over de troepen, die zich gewoonlijk bij de vlakte van Kastolos verzamelden. Cyrus reisde dus naar zijnen vader, vergezeld van Tissaphernes, zijnen vriend in schijn, en van driehonderd Grieksche hoplieten[1] onder aanvoering van Xenias uit Parrhasia. Nadat Darius gestorven was en Artaxerxes den troon beklommen had, maakte Tissaphernes Cyrus bij zijn broeder verdacht, als zou hij gevaarlijke a an slagen tegen hem beramen. De koning liet zich overhalen om zijn broeder gevangen te zetten, met het doel hem ter dood te brengen. Zijne moeder bevrijdde hem echter door hare smeekbeden, en liet hem weder naar zijne provincie teruggaan. Door het gevaar dat hem bedreigd, en de sch an de die hij ondervonden had, kwam hij op het denkbeeld zich aan de heerschappij van zijnen broeder te onttrekken en in diens plaats koning te worden. [ 14 ]Parysatis ondersteunde hem hierbij in 't geheim, want zij hield meer van hem dan van Artaxerxes. Allen, die de koning naar hem toezond, behandelde Cyrus zoo, dat hij hunne genegenheid in hoogere mate verwierf dan de koning die bezat; hij trachtte zijne onderdanen tot flinke soldaten te vormen en hunne liefde te winnen. Vervolgens bracht hij zoo geheim mogelijk een Helleensch leger bijeen om den koning geheel onverwachts aan te vallen, en legde dit plan op de volgende wijze ten uitvoer.
Den bevelhebbers van alle bezettingen, die hij in de steden had, gaf hij de opdracht zoo velen van de dapperste Peloponnesiërs aan te werven als maar mogelijk was, onder voorwendsel, dat Tissaphernes het plan had die plaatsen aan zich te onderwerpen. De koning had namelijk indertijd Tissaphernes het bevel over de Ionische steden gegeven, later waren zij echter alle, behalve Milete, tot Cyrus overgegaan. Toen Tissaphernes bemerkte, dat men het er in Milete op toelegde hetzelfde te doen, liet hij eenige burgers ombrengen en andere werden verbannen. Cyrus nam de bannelingen op, bracht een leger bijeen, belegerde Milete te water en te land, en trachtte de bannelingen weder in de stad te brengen. Hierdoor had hij een tweede voorwendsel om troepen te verzamelen. Den koning liet hij door een gezant smeeken, toch liever aan hem, zijnen broeder, dan aan Tissaphernes het bevel over deze steden te geven. Zijn moeder hielp hem deze zaak in orde brengen, zoodat de koning de strikken niet zag, die hem gespannen werden, doch geloofde dat de toerustingen van Cyrus slechts maatregelen waren tegen Tissaphernes; en daarin zag hij geen bezwaar, omdat zijn broeder hem de verschuldigde belasting van de steden overdroeg, die vroeger onder Tissaphernes gestaan hadden. Nog een leger verzamelde Cyrus voor zich op den Chersonesus, tegenover Abydus, op de volgende wijze. Hij leerde een verbannen Lacedaemoniër. Clearchus genaamd, kennen, kreeg groote achting voor hem en gaf hem tienduizend [ 15 ]darieken.[2] Clearchus nu wierf voor dat geld een leger, waarmede hij van den Chersonesus uit de Thraciërs beoorloogde, die aan de andere zijde van den Hellespont woonden, en waardoor hij den Hellenen voordeelen bezorgde: zoodat de steden aan den Hellespont vrijwillig bijdragen zonden voor het onderhoud der troepen. Zoo werd nu ook dit leger heimelijk voor Cyrus op de been gehouden. Zijn gastvriend Aristippus uit Thessalië, die door de tegenpartij in zijn vaderland in het nauw werd gebracht, kwam daarop tot hem en vroeg om tweeduizend huurlingen en drie maanden soldij, waarmee hij het overwicht op zijne vijanden hoopte te verkrijgen. Cyrus gaf hem vierduizend man en voor zes maanden soldij, en kwam tevens met hem overeen, dat hij zich niet eerder met zijne tegenstanders zou verzoenen, voordat hij daarover met hem zou beraadslaagd hebben. Zoo werden nu ook in Thessalië heimelijk troepen voor hem bijeengebracht. Aan zijn vriend Proxenus, een Boeotiër, gaf hij de opdracht met een zoo groot mogelijk aantal m anschappen tot hem te komen om, naar hij voorgaf, de Pisidiërs te kunnen aanvallen, die zijn gebied verontrustten. Den Stymphaliër Sophaenetus en den Achaeër Socrates, die evenzeer zijne gastvrienden waren, droeg hij hetzelfde op, onder voorwendsel gemeenschappelijk met de verdreven Milesiërs Tissaphernes aan te vallen; en ook dezen gaven hieraan gehoor.
[ 16 ]
II
Toen Cyrus nu reeds voornemens was zijnen tocht naar het Oosten te beginnen, gaf hij als reden op, dat hij de Pisidiërs uit zijn gebied wilde verjagen. Onder dit voorwendsel bracht hij de Helleensche en Perzische troepen samen, ontbood Clearchus om zich met zijn geheele leger bij hem te voegen, en Aristippus om zich met zijne tegenstanders te verzoenen en hem het troepenkorps te zenden; terwij11 hij den Arkadiër Xenias, die het kommando voor hem over de huurtroepen in de steden voerde, beval in de vestingen een voldoende bezetting te laten en zich met de overige m an schappen bij hem te voegen. Hij trok ook het belegeringsleger van Milete bij het zijne, wekte de bannelingen op om met hem den veldtocht te maken, en beloofde, wanneer de oorlog goed afliep, niet eerder te zullen rusten, voordat hij hen weder in hun vaderstad hersteld zou hebben. Dezen, die vol vertrouwen op hem waren, namen zijn voorstel gaarne aan, grepen de wapenen en gingen naar Sardes. Daarheen kwam ook Xenias met ongeveer vierduizend hoplieten, die hij uit de steden bijeengebracht had, dan nog Proxenus met vijftienhonderd hoplieten en vijfhonderd lichtgewapenden; Sophaenetus de Stymphaliër met duizend hoplieten. Socrates uit Achaje met vijfhonderd hoplieten en Pasion uit Megara met driehonderd zwaar- en driehonderd lichtgewapenden. De beide laatsten waren tevens bij de belegering van Milete geweest. Allen voegden zich nu bij Cyrus in Sardes. Tissaphernes echter, die een oog in het zeil hield en zeer goed inzag, dat deze toebereidselen te groot waren voor een oorlog tegen de Pisidiërs, spoedde zich zoo snel hij kon met vijfhonderd ruiters naar den koning. Toen deze het [ 17 ]bericht kreeg dat zijn broeder zich in beweging stelde, maakte hij zich tot tegenstand gereed. Cyrus brak nu met de reeds genoemde troepen uit Sardes op en rukte door Lydië in drie dagmarschen, twee-en-twintig parasangen[3], tot aan den Maeander voort. Over dezen stroom, die twee plethren[4] breed is, lag een brug, samengesteld uit zeven vaartuigen. Cyrus trok er over heen en rukte in Phrygië één dagmarsch en acht parasangen voort tot naar Colossae, een groote, rijke stad. Hier bleef hij zeven dagen, en Menon uit Thessalië voegde zich bij hem met duizend hoplieten en vijfhonderd peltasten, die uit Dolopiërs. Aenianiërs en Olynthiërs bestonden. Van hieruit maakte hij drie dagmarschen, tezamen twintig parasangen, tot aan Celaenae, een groote, rijke stad in Phrygië. Hier had Cyrus een paleis en een uitgestrekt park vol wilde dieren, waarop hij te paard jacht maakte, wanneer hij zich zelf en zijne paarden wilde oefenen. Midden door het park loopt de Maeander, welks bronnen in het paleis zijn; ook door Celaenae stroomt hij. In deze stad heeft de groote koning ook een versterkt paleis aan de bronnen van den Marsyas, onder de vesting; ook deze rivier stroomt door de stad, en valt in den Maeander; hij is vijf-en-twintig voet breed. Hier zegt men dat Apollo aan Marsyas, van wien hij den wedstrijd in muzikale vaardigheid won, de huid afgetrokken heeft, en deze in de grot, waar de bronnen ontspringen, opgehangen heeft; en daarnaar draagt de rivier den naam Marsyas. Het paleis en de sterkte van Celaenae werden volgens het verhaal door Xerxes gebouwd, toen hij verslagen uit Griekenland vluchtte. Cyrus bleef hier dertig dagen. Intusschen voegde zich Clearchus, de verdreven Lacedaemoniër, bij hem met duizend hoplieten, achthonderd Thra[ 18 ]cische peltasten en tweehonderd boogschutters van Creta. Tegelijk met hem kwam ook de Syracusaan Sosis met driehonderd, en de Arcadiër Sophaenetus met duizend hoplieten. Cyrus monsterde en telde de troepen daar in het park, en 't aantal beliep elfduizend hoplieten en ongeveer tweeduizend peltasten. Van hier marcheerde hij in twee dagmarschen tien parasangen tot Peltae, eene volkrijke stad, waar hij drie dagen bleef. Ondertusschen vierde de Arcadiër Xenias het Lycaeische feest[5] met offers en kampspelen, en loofde gouden roskammen als prijzen uit. Cyrus zelf was daarbij toeschouwer. Hierop marcheerde hij in twee dagmarschen twaalf parasangen tot Ceramoon Agora, eene plaats aan de uiterste grens van Mysië. Van hier rukte hij in drie dagmarschen dertig parasangen voort tot in de vlakte van den Cayster, waar hij vijf dagen bleef. De soldaten, wien hij de soldij van drie maanden en nog langer schuldig was, kwamen dikwijls voor zijne tent om betaling te eischen. Hij paaide hen echter met beloften en scheen zeer in 't nauw gebracht te zijn, want het lag niet in zijn karakter om iets, wat hij beloofd had, achter te houden, wanneer hij het geven kon.
Ondertusschen kwam Epyaxa, de gemalin van Syennesis, koning van Cilicië, tot hem en bracht hem, naar men zeide, groote sommen gelds; toen liet hij aan 't leger vier maanden soldij uitbetalen. De Cilicische koningin had ook een wacht van Ciliciërs en Aspendiërs bij zich; Cyrus heeft, naar men zeide, met haar geleefd.
In de twee volgende marschen werden tien parasangen afgelegd tot aan Thymbrion, een volkrijke stad. Hier waren aan de zijde van den straatweg de zoogenaamde bronnen van Midas, koning van Phrygië, die, volgens de [ 19 ]sage, ze met wijn vermengd had en er den sater[6] gevangen genomen heeft. Van hier trok hij in twee marschen, waarin hij tien parasangen aflegde, tot Tyriaeon, en bleef daar drie dagen. De Cilicische koningin verzocht Cyrus, zooals men vertelt, haar het leger gedurende eene parade te toonen. Hij willigde haar verzoek in en hield een parade van het Helleensche en Perzische leger op de vlakte. Den eersten beval hij zich volgens hun gebruik in slagorde te stellen, en iederen aanvoerder, zijne soldaten te scharen. Zij stelden zich vier man diep, den rechter vleugel onder bevel van Menon en de zijnen, den linker onder dat van Clearchus, en de overige aanvoerders stonden in 't midden. Het eerst hield Cyrus een parade van de vreemde troepen, die in eskadrons en rotten voorbij marcheerden. Daarna monsterde hij het Helleensche leger, voor welks front hij in een open wagen, in gezelschap der Cilicische koningin, in een dichten wagen gezeten, voorbij reed. Alle Hellenen droegen stalen helmen, purperroode rokken, beenharnassen en gepoetste schilden. Nadat hij allen voorbijgereden was, liet hij den wagen vóór de slagorde stilhouden en door den tolk Pigres aan de aanvoerders der Hellenen zeggen: dat het geheele leger met vooruitgehouden schild oprukken moest. Deze deelden het den soldaten mede, de trompet gaf het teeken, en nu ging het in de voorgeschreven houding voorwaarts.
Toen hierop hun marsch, waarbij zij het krijgsgeschreeuw aanhieven, sneller werd, ging hij vanzelf in vollen ren over en richtte zich naar de tenten. De barbaren schrikten hiervan zeer, de Cilicische koningin vluchtte uit haar wagen, de zoetelaars lieten hunne waren in den steek en liepen weg, en de Hellenen keerden lachend naar het leger terug. De koningin bewonderde den glans en de orde van het leger; Cyrus echter verheugde zich op 't gezicht van den [ 20 ]schrik, dien de barbaren bij den aanblik der Hellenen kregen.
Van hieruit legde hij drie marschen twintig parasangen af tot aan Iconium, een grensstad van Phrygië, en rustte daar drie dagen. Daarna maakte hij door Lycaonië vijf marschen, en vorderde dertig parasangen. Deze landstreek gaf hij den Hellenen verlof om te plunderen, omdat zij vijandig was. Van hier uit liet Cyrus de koningin langs den kortsten weg naar Cilicië brengen, en gaf haar den Thessaliër Menon en diens troepen tot bescherming mee. Met het overige leger marcheerde hij door Cappadocië in vier marschen, waarin hij vijf-en-twintig parasangen aflegde, tot Dana, een volkrijke, groote en rijke stad, en bleef daar drie dagen.
In dien tusschentijd liet hij den Pers Megaphernes, een koninklijk ambtenaar, die voor de purperkleederen van het hof moest zorg dragen, en een anderen oppersatraap, dien hij van verraad tegen hem beschuldigde, ter dood brengen.
Van hieruit beproefde hij in Cilicië binnen te dringen. De pas was echter slechts voor één wagen breed genoeg, buitengewoon steil en, wanneer hij verdedigd werd, ontoegankelijk voor het leger; ook was, zooals men zeide. Syennesis op de hoogten, om den toegang te bewaken; daarom bleef hij één dag in de vlakte. Den volgenden dag bracht een bode de tijding dat Syennesis, getroffen door de waarneming dat het korps van Menon zich reeds in Cilicië, binnen de bergen, bevond en het bericht dat een vloot, die gedeeltelijk aan de Lacedaemoniërs, gedeeltelijk aan Cyrus toebehoorde, onder kommando van Tamos van Ionië naar Cilicië zeilde, van de hoogten teruggetrokken was. Cyrus marcheerde dus zonder hindernis de bergen op, zag de tenten, waar de Ciliciërs de wacht hielden, en trok naar beneden naar de vlakte. Deze is fraai, groot en waterrijk en vol van allerlei soort van boomen en wijnstokken; ook vindt men er veel sesamplanten, gierst, boekweit en tarwe. [ 21 ]Een steil, hoog gebergte omgeeft het land aan de eene grens der zee tot aan de andere. Door deze vlakte marcheerde hij in vier marschen en vorderde hij vijf-en-twintig parasangen tot Tarsus, een groote, welvarende stad in Cilicië. Dit was de residentie van Syennesis, koning van Cilicië. Midden door de stad loopt de Cydnus, die twee plethren breed is. De inwoners verlieten de stad en vluchtten met hunnen koning naar eene sterke plaats op het gebergte, behalve de herbergiers en zij, die aan de zee in Soli en Issi woonden. Epyaxa, de gamalin van Syennesis, was vijf dagen voor Cyrus te Tarsus aangekomen. Toen zij met haar geleide de bergen tegen de vlakte aan beklom, gingen twee compagnieën van Menons troepen verloren. Zij werden volgens sommigen bij het plunderen door de Ciliciërs neergehouwen, volgens anderen waren zij teruggebleven, konden noch hun korps, noch den weg meer vinden, en kwamen aldus dwalende om; het waren wel een honderd hoplieten. De overige troepen kwamen naar Tarsus en plunderden, woedend over den dood van hunne wapenbroeders, de stad en het koninklijk slot. Toen Cyrus in de stad was gekomen, liet hij Syennesis tot zich roepen. Deze echter verzekerde dat hij zich nog nooit aan een machtiger vorst dan hij zelf was, overgeleverd had, en nu ook niet naar Cyrus zou komen. Doch op aandringen van zijne gemalin en eerst nadat Cyrus hem beloofde dat hij veilig bij hem was, kwamen zij bij elkaar. Syennesis gaf Cyrus een groote som voor zijn leger en kreeg daarvoor geschenken, die bij een koning in hooge waarde staan: een paard met gouden toom, een gouden ketting, armbanden, een gouden sabel,,en een Perzisch kleed; tevens gaf Cyrus de verzekering dat hij zijn land niet meer zou plunderen, en verlof om, wanneer hij hier of daar geroofde slaven mocht aantreffen, ze weer terug te nemen.
[ 22 ]
III
Hier bleef Cyrus met zijn leger twintig dagen; want de soldaten weigerden den tocht voort te zetten, daar zij achterdocht kregen en vermoedden, dat Cyrus tegen den koning wilde optrekken; en daarvoor (zeiden zij) waren zij niet gehuurd. In het begin wilde Clearchus zijne soldaten tot marcheeren dwingen, doch toen hij begon uit te rukken wierpen zij hem en zijne pakpaarden met steenen en met groote moeite ontkwam hij aan de steeniging. Later, toen hij de onmogelijkheid inzag met geweld iets ten uitvoer te brengen, liet hij zijne soldaten te zamen komen en stond eerst langen tijd weenend vóór hen; zij waren daarover zeer verwonderd en zwegen, en daarna sprak hij hen aldus aan: „Verwondert u niet, soldaten, dat ik ontevreden ben over de tegenwoordige omstandigheden. Cyrus immers werd mijn gastvriend; mij, die uit mijn vaderland verdreven werd, behandelde hij met eere en hij gaf mij daarenboven tienduizend darieken, die ik niet als mijn eigendom beschouwde, niet voor mijn genoegen besteedde, maar voor u gebruikte. Eerst beoorloogde ik de Thraciërs en wreekte mij met u op hen daardoor, dat ik diegenen, die de Hellenen verdrijven wilden, zelf uit den Chersonesus verdreef. Nu riep Cyrus mij en ik begon met u den marsch, om hem voor de bewezen diensten, als hij soms mijne hulp noodig mocht hebben, nuttig te kunnen zijn. Daar gij nu echter weigert mij te volgen, ben ik genoodzaakt Of u te verlaten en Cyrus' vriendschap boven u te verkiezen Of trouweloos tegenover hem, bij u te blijven; of ik in beide gevallen goed handel, laat ik hier in 't midden. Ik kies echter het laatste en wil met [ 23 ]u alles verdragen, en niemand zal ooit kunnen zeggen dat ik de Hellenen, die mij in 't buitenland volgden, verraden heb om de vriendschap van vreemden te verkrijgen. Veel liever wil ik, daar gij mij niet toegeven en volgen wilt, u volgen en elk lot met u dragen; want u beschouw ik als mijn vaderland, vrienden en krijgsmakkers, en ik ben er trotsch op, waar 't ook zij, bij u te zijn; maar als gij mij verlaat, geloof ik noch den vriend te kunnen helpen, noch den vijand weerstand te kunnen bieden. Weest dus overtuigd, dat ik u, waarheen het ook zijn moge, zal volgen."
Aldus sprak hij. Zijne soldaten en het overige gedeelte van het leger prezen zijn besluit niet tegen den koning te willen optrekken, en van de troepen van Xenias en Pasion gingen er ongeveer tweeduizend man met wapens en pakkage tot Clearchus over.
Cyrus, die nu ongerust werd en spijt had, liet Clearchus tot zich roepen. Deze wilde wel is waar niet komen, maar in 't geheim zond hij een bode uit zijn soldaten naar hem toe, die hem gerust moest stellen en hem zeggen, dat alles nog heel, goed zou gaan; hij moest hem maar weer ontbieden, daar hij niet uit eigen beweging zou komen. Hierop liet hij zijn eigen soldaten, benevens die, welke zich onder zijn kommando hadden begeven, en anderen die nu nog onder hem dienen wilden, te zamen komen, en sprak hen aldus aan:
„Soldaten! Openlijk staat Cyrus nu in dezelfde verhouding tegenover ons, als wij tegenover hem. Want daar wij hem niet meer volgen, zijn wij niet meer zijne huurlingen, en hij niet meer onze soldij-gever. — Dat hij zich door ons beleedigd acht, dat weet ik; ik wil ook, wanneer hij mij roepen laat, niet bij hem komen, voornamelijk daarom, omdat ik mij bewust ben hem in alles te hebben teleurgesteld en mij daarover schaam, maar ook omdat ik vrees, dat hij mij rekenschap zal vragen over datgene, waarin hij zich door mij beleedigd acht. Naar mijne meering is [ 24 ]'t dus nu niet de tijd om te slapen of zorgeloos te zijn, er moeten maatregelen voor de toekomst genomen worden. Willen wij hier blijven, d an houd ik het voor noodeg te zorgen, dat ons verblijf zoo veilig mogelijk wordt. Nemen wij echter het besluit af te trekken, dan moeten wij ook den veiligsten aftocht zoeken, en zien hoe wij aan levensmiddelen komen; want zonder deze kan noch veldheer noch soldaat iets ten uitvoer brengen. Cyrus is een onschatbare vriend voor zijne vrienden, maar ook de hevigste vijand voor zijne vijanden. Bovendien bezit hij een menigte voetvolk, ruiterij en schepen, zooals wij allen weten en kunnen zien, want wij zijn immers dicht genoeg bij hem; het wordt dus tijd, dat ieder den raad geeft, die hem de beste schijnt."
Bij deze woorden hield hij op; en daarop kwamen eenigen naar voren, die uit eigen beweging hunne meening zeiden; anderen, op aanstoken van Clearchus, toonden aan, hoe moeielijk het was, zoowel te blijven als af te trekken, zonder aan Cyrus verlof te vragen. Een onder hen, die zeer veel haast scheen te hebben om naar Griekenland terug te keeren, zeide: „Wanneer Clearchus den terugtocht niet kommandeeren wilde, dan moest men in allerijl andere aanvoerders kiezen, levensmiddelen inkoopen, (de markt was echter in 't Perzische leger) en zich tot den aftocht gereed maken. Daarna moest men Cyrus om schepen voor de terugreis verzoeken, en wanneer hij deze weigerde, om een wegwijzer, onder wiens leiding zij door bevriende streken konden terugtrekken. Als hij ook dezen niet gaf, dan moest men zich zoo spoedig mogelijk strijdvaardig maken en te voren door eenige troepen de hoogten laten innemen, opdat niet Cyrus en de Ciliciërs, van welke wij zooveel slaven en buit geroofd hebben, hen hierin vóór zouden komen."
Na hem sprak Clearchus: „Ik hoop dat geen van u het voorstel zal doen, mij het kommando van dezen terugmarsch op te dragen; want verscheidene oorzaken dwingen [ 25 ]mij het niet aan te nemen: maar hem, dien gij daartoe zult uitkiezen, zal ik stipt gehoorzamen, opdat gij weet, dat ik, zoo goed als eenig mensch, heb geleerd bevelen op te volgen."
Toen kwam weer een ander, die het dwaze aantoonde in het voorstel om schepen te verzoeken; hij toonde verder aan, hoe onzinnig het was, een wegwijzer aan hem te vragen, wiens plannen zij in duigen wierpen. „Wanneer wij ons," ging hij voort, „willen toevertrouwen aan iemand, die ons den weg wijst en dien Cyrus ons zendt, dan zie ik niet in, waarom wij Cyrus niet zouden verzoeken in ons belang vooraf de hoogten te bezetten. Ik zou ten minste niet op zijne schepen willen gaan, uit vrees, dat hij ons met de schepen zou laten zinken. Ook den persoon, dien hij ons geven zou om ons den weg te wijzen, zou ik uit angst niet volgen, omdat hij ons wel eens op eene plaats zou kunnen brengen, waar wij geen uitweg meer wisten. Het beste zou wel zijn, zonder dat Cyrus er iets van weet weg te trekken. Daar dit echter onmogelijk is, beschouw ik al deze raadgevingen als leuterpraat. Naar mijne meening moest men eenige geschikte mannen in gezelschap van Clearchus naar Cyrus zenden, om hem te vragen voor welke onderneming hij ons denkt te gebruiken. Is zij dezelfde als de vorige, waarvoor hij huurtroepen gebruikte, laten wij hem dan ook volgen en allen, die hem vóór ons op zijne tochten naar Azië vergezelden, aan flinkheid niets toegeven; vinden wij de onderneming grooter, moeielijker en gevaarlijker, laten wij hem dan verzoeken bf ons voor onze diensten aannemelijke voorwaarden te stellen af ons een vriendschappelijker aftocht toe te staan; want zoo zullen wij in het eerste geval met dienstvaardigheid en ijver volgen, in het andere een veiligen terugtocht hebben. Het bericht van zijn antwoord moeten wij hier weder afwachten, en dan kunnen wij onze maatregelen daarna nemen."
Dit voorstel vond bijval. Men koos mannen uit en zond [ 26 ]ze met Clearchus naar Cyrus, om zijn antwoord op het besluit der troepen te hooren. Het luidde: Cyrus had vernomen, dat zijn vijand Abrocomas zich aan den Euphraat, twaalf marschen van hem af, bevond; tegen dezen zou hij optrekken, om hem, wanneer hij hem daar trof, te tuchtigen; als hij gevlucht was, dan zou hij daar met hen verder alles bespreken. Dit antwoord brachten de afgezanten aan de troepen terug, die niettegenstaande hun achterdocht, dat zij toch tegen den koning op moesten trekken, besloten hem te volgen. Toen zij tevens om verhooging van soldij vroegen, beloofde Cyrus hun die met de helft te vermeerderen, zoodat nu elk soldaat, inplaats van één, anderhalven dariek in de maand kreeg. Dat hij hen echter tegen den koning aanvoerde, daarvan hoorde men ook toen nog niet tenminste openlijk spreken.
IV
Daarop trok Cyrus in twee marschen, waarin hij tien parasangen vorderde, tot aan den Psarus, die drie plethren breed was; vandaar marcheerde hij vijf parasangen tot den Pyramus, die een stadium breed was. Van hier legde hij weer in twee marschen vijftien parasangen af en kwam naar Issi, op de uiterste grens van Cilicië; het ligt aan de zee en is groot en bloeiend. Daar bleef hij drie dagen; ondertusschen kwamen de vijf-en-dertig schepen uit de Peloponnesus aan, die onder bevel van den Lacedaemoniër Pythagoras stonden. De Egyptenaar Tamos had deze schepen met nog eene andere vloot van Cyrus, die vijf-en-twintig zeilen sterk was, en waarmee hij Milete (dat met Tissaphernes verbonden was) had belegerd, van [ 27 ]Ephesus aangevoerd. Op deze vloot bevond zich ook de Lacedaemoniër Chirisophus, dien Cyrus had laten komen; hij geleidde vierhonderd Helleensche hoplieten, waarover hij bij Cyrus het bevel voerde. De schepen legden bij de tent van den laatste aan. Hier kwamen vierhonderd Helleensche hoplieten, die van Abrocomas, wiens huurlingen zij geweest waren, afgevallen waren, zich onder Cyrus schaarden en diens tocht tegen den koning meemaakten.
Daarop maakte hij een marsch van vijf parasangen tot aan de passen van Cilicië en Syrië. Dit waren twee muren; den binnenmuur, aan deze zijde van Cilicië, had Syennesis met de Ciliciërs bezet; de buitenmuur, aan de andere zijde van Syrië, werd, zooals het heette, door koninklijke troepen beschermd. Midden tusschen deze beiden stroomt de Carsus, een plethron breed. De geheele afstand tusschen deze muren bedroeg drie stadiën. Er met geweld door te dringen was niet mogelijk; want de doorgang was nauw en de muren strekten zich tot de zee uit, er boven waren ontoegankelijke rotsen, en op beide muren waren torens gebouwd. Juist om deze bergengte had Cyrus zijne schepen laten komen, ten einde binnen en buiten de muren hoplieten aan wal te zetten, om den vijand, wanneer hij den Syrischen pas bezet hield, te verdrijven en zoo den doortocht vrij te maken. Want Cyrus dacht dat Abrocomas, die een groot leger had, dit zou doen. Deze verliet echter op het bericht, dat Cyrus in Cilicië was. Phoenicië en trok naar den koning met een leger, zooals het heette van driemaal honderdduizend man. Van hier uit maakte Cyrus door Syrië een marsch van vijf parasangen tot Myriandrus, een zeestad door Phoeniciërs bewoond, een stapelplaats, waar toen ter tijd vele vrachtschepen voor anker lagen. Het leger bleef daar zeven dagen.
Ondertusschen gingen de legeraanvoerders Xenias uit Arcadië en Pasion uit Megara op een schip, en namen [ 28 ]al wat van waarde was mee. De meesten schreven het aan hun gekrenkten trots toe, omdat Cyrus de soldaten, die van hen, om naar huis en niet naar den koning te trekken, tot Clearchus overgegaan waren, onder diens kommando gelaten had. Toen men hen miste, heette het, dat Cyrus hen met zijne galeien achtervolgde: sommigen wenschten dat hij deze trouwelooze mannen in zou halen; anderen toonden medelijden, in geval hij hen bereiken zou. Cyrus echter liet de aanvoerders bijeenkomen en sprak tot hen: „Xenias en Pasion hebben ons verlaten; zij moeten echter toch inzien, dat hunne vlucht niet verborgen kan blijven en eindelijk een eind moet nemen, want ik ken hun weg en heb galeien genoeg om hun vaartuig te achterhalen; maar, bij de goden, ik wil ze niet vervolgen en niemand zal kunnen zeggen, dat ik, zoolang iemand bij mij is, mij van hem bedienen wil, doch dat ik hem terughaal, wanneer hij weg wil gaan, of hem dan slecht behandel en van zijne goederen beroof. Zij kunnen integendeel weggaan met het bewustzijn, dat zij slechter tegen ons, dan wij tegen hen gehandeld hebben. Want ik zal hun ook hunne vrouwen en kinderen, die in Tralies onder mijne hoede zijn, niet ontnemen, maar ze hun voor hun vroeger bewezen diensten teruggeven." Zoo sprak hij, en was er ook al een onder de Hellenen, die niet veel lust in den veldtocht had, dan maakte hij nu, de edelmoedigheid van Cyrus hoorende, gaarne en met meer ijver den tocht mee.
Hierop marcheerde Cyrus in vier marschen twintig parasangen tot den Chalus, wiens breedte een plethron bedroeg. Hij is vol groote, tamme visschen, die bij de Syriërs goddelijke eer genieten en evenals de duiven onschendbaar zijn. De dorpen, waarin het leger gekampeerd lag, waren Parysatis als speldengeld toegewezen.[7] [ 29 ]
Van hier rukte hij in vijf marschen dertig parasangen tot de bronnen van den Dardes, wiens breedte een plethron bedroeg. Hier was het slot van Belesys, stadhouder van Syrië, en een zeer groote en schoone tuin, waarin vruchten van elk jaargetijde waren. Cyrus liet hem verwoesten en het slot verbranden. Daarop marcheerde hij in drie marschen vijftien parasangen tot aan den Euphraat, die vier stadiën breed was. In Thapsacus, een groote, rijke stad, waar men nu aankwam, bleef het leger vijf dagen. Nu verzamelde Cyrus de Helleensche aanvoerders en zeide tot hen: men zou tegen den koning optrekken en naar Babylon gaan; dat moesten zij den soldaten meedeelen, en hen voor den tocht bereidvaardig maken. Zij maakten het dientengevolge aan het verzamelde leger bekend. De soldaten, boos op hunne officieren, beschuldigden hen er van, dat zij dit al lang geweten en het hun verzwegen hadden. „En wij gaan niet verder," gingen zij voort, „wanneer wij niet dezelfde soldij krijgen, die zij gehad hebben, welke Cyrus naar zijnen vader begeleidden; te meer, daar dezen niet ten strijde gingen, maar omdat Cyrus alleen voldeed aan de opdracht van zijn vader." De veldheeren brachten deze boodschap over en Cyrus beloofde, zoodra zij in Babylon kwamen, elk man vijf minen zilver en de volle soldij te geven, tot hij de Hellenen weder naar Ionië zou gebracht hebben. Daardoor kreeg hij een groot deel der Hellenen op zijn hand. Menon liet echter, voordat bepaald was, welk besluit het overige gedeelte van het leger nemen zou, zijne manschappen afzonderlijk samenkomen, en sprak hen op de volgende wijze aan: „Soldaten! Wanneer gij mijn voorstel aanneemt zult gij zonder gevaar, zonder moeite onder uwe wapenbroeders, de grootste eer bij Cyrus kunnen verkrij gen. Immers wat raad ik u te doen? Cyrus verlangt thans van de Hellenen, dat zij met hem tegen den koning zullen trekken: volgens mijn raad trekt gij, eer nog de andere Hellenen hun besluit [ 30 ]aan hem meegedeeld hebben, over den Euphraat. Besluiten zij hem te volgen, dan zult gij als de oorzaak daarvan beschouwd worden, en wijl gij een begin hebt gemaakt met de rivier over te trekken, zal Cyrus zich tegenover u bijzonder dankbaar toonen; want van hem kan men dit meer dan van een ander verwachten. Besluit het leger er echter niet toe, dan keeren wij wel is waar allen terug, doch Cyrus zal u dan, omdat gij er bereid toe waart, als de meest betrouwbare personen, tot kommandanten en kapiteins aanstellen, en in elk ander geval kunt gij u dan, dat weet ik, als vriend tot hem wenden."
De soldaten waren het hiermede eens en trokken over de rivier, eer de anderen nog hun plan medegedeeld hadden. Cyrus verheugde zich, toen hij dat vernam, en zijn tolk Glus moest uit zijnen naam aan de troepen zeggen: „Nu, mannen, hebt ge mijne goedkeuring reeds verworven, maar ik wil ook de uwe verkrijgen, of mijn naam is geen Cyrus meer." De soldaten, vol blijde verwachtingen, wenschten hem heil en geluk, en Menon kreeg ook, naar men vertelde, prachtige geschenken van hem. Hierop trok hij over de rivier, en het geheele overige leger volgde hem. Het water ging niet verder dan hunne borst. De Thapsaceniërs zeiden dat men deze rivier nog nooit te voet overgetrokken was, maar altijd op vaartuigen: deze had Abrocomas, toen hij vooruit marcheerde, verbrand om Cyrus den overtocht te belemmeren. Men hield dit dus voor een goddelijken wenk, en geloofde dat de stroom oogenschijnlijk voor Cyrus, als toekomstig koning, was teruggeweken. — Van hier rukte hij door Syrië, en legde tot aan den Araxes in negen marschen vijftig parasangen af. Daar waren vele dorpen vol eetwaren en wijn; het leger bleef er drie dagen en voorzag zich van levensmiddelen.
[ 31 ]
V.
Van hier marcheerde hij, met den Euphraat rechts, door Arabië en legde in vijf marschen, door woeste streken, vijf-en-deftig parasangen af. In deze streek was de bodem evenals een zee, glad en vol alsemkruiden; wanneer men er ook soms andere planten, zooals struiken of riet, vond, alles had een gekruiden geur; boomen vond men er echter in 't geheel niet. Wat de dieren betreft, vond men hier wilde ezels, wier getal zeer groot was, een menigte groote struisvogels, ook trapganzen en reeën. Op deze dieren maakten de ruiters soms jacht. De wilde ezels liepen, wanneer zij vervolgd werden, ver vooruit, hielden dan stil — want zij liepen veel sneller dan een paard — en wanneer het paard nader kwam, deden zij weer hetzelfde; men kon ze dus niet vangen, wanneer de ruiters zich niet zoo posteerden, dat de een de dieren naar den ander toedreef. Hun vleesch gelijkt op hertevleesch, doch is nog malscher. Struisvogels ving men in het geheel niet; de ruiters, die nog beproefden op hen jacht te maken, lieten dit voornemen spoedig varen, want al vluchtende kwamen zij op een grooten afstand, en vereenigden de snelheid hunner pooten met die hunner vleugels, die zij als zeilen gebruikten. De trapganzen kon men vangen, als men ze plotseling opjoeg, want hunne vlucht is kort, evenals die der patrijzen, en zij worden spoedig vermoeid; hun vleesch is zeer zoetachtig.
Door deze vlakte marcheerde het leger en kwam tot aan de rivier Masca, die een plethron breed was. Hier lag Korsote, een groote, eenzame stad, waar de Masca in een kring omheen loopt. Het leger bleef er drie dagen en voorzag zich van levensmiddelen. Daarna marcheerde [ 32 ]het verder aan de linkerzijde van den Euphraat, door woeste streken, en legde in dertien marschen negentig parasangen af tot aan Pylae. Op dezen marsch kwam er veel trekvee van honger om; want men trof noch weiden noch boomen aan, en de geheele streek was kaal. De bewoners leven van de opbrengst van molensteenen, die zij langs de rivier uitgraven, en die zij naar Babylon brengen om er levensmiddelen voor in te ruilen. Het leger had geen voorraad meer en nergens was er iets te koopen, behalve op de Lydische markt in het Perzische leger van Cyrus, waar de kapithe weite- of gerstemeel op vier siglen kwam. Een siglus is zeven en een half Attische obool[8], en eene kapithe is twee Attische choenix[9].
De soldaten aten dus voortdurend vleesch. Eenige der laatste marschen waren zeer lang, omdat Cyrus dikwijls maar voort wilde trekken, tot hij water of weiden aantrof. Eens konden de wagens, toen zij in eene bergengte op een kleiachtiger grond waren, niet vooruitkomen; dadelijk bleef Cyrus met de voornaamste en rijkste Perzen, die in zijn gevolg waren, stil staan, en beval aan Glus en Pigres met behulp van Perzische soldaten de wagens er mee uit te helpen. Daar het echter niet vlug genoeg naar zijn zin ging, beval hij op boozen toon aan de voornaamste Perzen van zijn gevolg de h anden zelf aan 't werk te slaan. Hier zag men inderdaad geen gering voorbeeld van goede tucht; want elkeen wierp op de plaats waar hij stond zijn purperen gewaad weg, en rende, als gold het een overwinning, in zijn kostbare onderkleederen en bonte broek, de zeer steile hoogte af; eenigen van hen waren met halsketens en armbanden getooid. Daarmee uitgedost sprongen zij onmiddellijk in de klei en trokken, eer men er op bedacht was, de wagens er uit. In het algemeen zag men, dat Cyrus den geheelen marsch verhaastte en nergens stilhield dan daar, [ 33 ]waar hij levensmiddelen of iets anders noodzakelijks noodig had; want hij geloofde, dat hoe spoediger hij voortrukte, des te ongewapender hij den koning zou overvallen, en omgekeerd weer een zooveel te sterker leger zou vinden, naarmate hij langzamer vooruitging. Voor iemand die oplette was het duidelijk te zien, dat de Perzische monarchie krachtig is door hare uitgestrektheid en hare groote bevolking, maar zwak door de lengte der wegen en de verspreide troepen, zoodra een vijand snel oorlog weet te voeren.
Aan de andere zijde van den Euphraat, naar den kant der woeste streken, lag Charmande, een bloeiende groote stad. Daar kochten de soldaten hunne levensmiddelen. De vaartuigen, waarmede zij overvoeren, ve rvaardigden zij op de volgende wijze: de huiden, die zij tot dekens gebruikten, vulden zij met licht hooi op, naaiden ze dan aan elkaar, zoodat het water er niet doordringen kon; zoo kwamen zij aan de overzijde en haalden levensmiddelen, namelijk palmwijn[10] en brood van boekweit, hetgeen in deze streken ruimschoots te vinden was.
Toen een paar soldaten van de troepen van Menon en Clearchus over iets twist hadden, sloeg Clearchus den soldaat van Menon, dien hij voor den schuldige hield; deze ging naar zijne kameraden en vertelde hun het gebeurde; dit hoorende werden de soldaten woedend en hevig vertoornd op Clearchus. Denzelfden dag nog voer Clearchus over, en nadat hij de markt in oogenschouw genomen had, reed hij met een klein gevolg dwars door Menon's troepen weer naar zijn tent terug. Cyrus was er nog niet, doch in aantocht. Toen een van Menon's manschappen, die juist hout kloofde. Clearchus voorbij zag rijden, wierp hij zijn bijl naar hem toe, maar raakte hem niet; een tweede en derde wierpen hem met steenen, en toen er rumoer ontstond, deden velen hetzelfde. Hij vluchtte naar zijn legerplaats en liet dadelijk naar [ 34 ]de wapens grijpen. Den hoplieten beval hij daar te blijven, en de schilden bij de knie te plaatsen. Hijzelf trok met de Thraciërs en de ruiterij, die tot zijne troepen behoorde en die uit meer dan veertig man, grootendeels Thraciërs, bestond, tegen Menon's troepen op. Dezen en Menon zelf schrokken er van, een gedeelte greep de wapens, het andere stond stil en wist niet wat te doen. Proxenus echter, die met een rij hoplieten later aan kwam marcheeren, liet dit tusschen de twee partijen post vatten, zich slagvaardig houden, en smeekte Clearchus, niet zoo te handelen. Deze werd boos, dat de beleediging van bijna gesteenigd te zijn door den ander zoo onverschillig opgenomen werd, en beval hem door te marcheeren. Maar Cyrus, die ondertusschen aangekomen was, greep, zoodra het gebeurde hem ter oore kwam, de werpspietsen in de hand, reed met zijne aanwezige vertrouwelingen tusschen de troepen en sprak: „Clearchus en Proxenus en gij overige aanwezige Hellenen, gij weet niet wat gij doet. Want wanneer gij onder elk ander wilt gaan vechten, weet dan, dat ik nog denzelfden dag — en gij allen niet veel later — neergehouwen zal worden. Immers al deze barbaren die gij ziet, zullen, wanneer wij in hachelijke omstandigheden verkeeren, nog vijandiger tegen ons gestemd zijn, dan de soldaten van den koning." Toen Clearchus dit hoorde, kwam hij tot inkeer; de twee partijen gaven toe en legden op de plaats zelf de wapenen neer.
[ 35 ]
VI.
Toen het leger van hieruit verder trok, zag men, naar de hoefslagen en de stofwolken te oordeelen, de sporen van tweeduizend ruiters ongeveer; dezen reden vooruit en verbrandden alles, wat de troepen van Cyrus hadden kunnen gebruiken. Orontas, een Pers en verwant aan den koning, en onder zijne landslieden bekend als een der beste krijgslieden, pleegde tegen Cyrus, met wien hij reeds vroeger gevochten had, verraad. Nu hij weder met hem verzoend was, beloofde hij, wanneer hem het kommando over duizend paarden gegeven werd, de vijandelijke ruiterij, die vóór hen uit zulke verwoestingen a anrichtte. Of uit een hinderlaag neer te houwen. Of er verscheidenen gevangen te nemen, de verwoestende rooftochten te doen ophouden en ze te verhinderen Cyrus' leger te zien en de tijding daarvan aan den koning te brengen. Cyrus vond dit voorstel nuttig en gaf Orontas volmacht, om zich door iederen veldheer een aantal ruiters te laten geven. Deze geloofde nu reeds het ruiterkorps in zijne macht te hebben, en schreef aan den koning een brief, dat hij met eene talrijke ruiterij zich bij hem zou voegen; hij moest dus maar aan zijn eigen ruiterij bevel geven hem als vriend op te nemen; in denzelfden brief herinnerde hij hem ook aan zijne vroegere trouw en aanhankelijkheid. Dezen brief gaf hij aan een volgens zijne meening vertrouwd persoon, die hem echter aan Cyrus bracht. Nadat Cyrus hem doorgelezen had, liet hij Orontas gevangen nemen, en beval aan zeven der voornaamste Perzen uit zijn gevolg in zijne tent te komen; den Helleenschen veldheeren droeg hij tevens op, met gewapende hoplieten de tent te omringen. Zij deden dit en kwamen met een drieduizend man. [ 36 ]Clearchus liet hij, om zijnen raad in te winnen, zelf binnenkomen, omdat het hem en anderen Perzen toescheen, dat hij onder de Hellenen in het hoogste aanzien stond. Toen hij weer buiten gekomen was, vertelde hij aan zijne vrienden het verhoor van Orontas, want de zaak was geen geheim. „Cyrus," zeide hij, begon aldus: „Ik heb u, mijne vrienden, laten roepen om met u te beraadslagen, wat ik op de voor goden en menschen rechtvaardigste manier met dezen Orontas doen moet. In 't begin heeft mijn vader hem aan mij als dienaar gegeven, en daarna nam hij op aanstoken van mijnen broeder, zooals hij zelf bekend heeft, de wapens tegen mij op, en nam de vesting Sardes in; ik dreef hem echter zoo in 't nauw, dat hij het beter oordeelde, de wapens tegen mij neer te leggen, en door een wederzijdschen handdruk den vrede te bekrachtigen. „Waardoor," ging hij vragend voort, „Orontas, heb ik u later beleedigd?" Orontas: „Door niets." „Hebt gij later niet, toen gij naar de Mysiërs overliept, zonder door mij, zooals gijzelf bekent, beleedigd te zijn, mijn gebied op alle mogelijke manieren vijandelijk behandeld?"
Orontas: „Ja, dat heb ik." Cyrus: „Hebt gij niet, toen gij uwe onmacht inzaagt, bij het Artemis-altaar[11] uw misstap vol berouw bekend en mij overgehaald weder den handdruk met u te wisselen?" Ook dit stemde Orontas toe. Cyrus: „Waardoor heb ik u dus beleedigd, dat gij nu reeds voor de derde maal den verrader tegenover mij speelt?" Orontas: „Gij hebt mij door niets beleedigd."
Cyrus: „Dus gij bekent onrechtvaardig tegen mij gehandeld te hebben?" Orontas: „Ja, dat moet ik." Cyrus: „Zoudt gij dus nu nog vijandig tegen mijnen broeder, en voor mij een trouwe vriend kunnen worden?" Orontas: „Wanneer [ 37 ]ik het ook was. Cyrus, zoo zoudt gij mij toch nooit meer gelooven."
Hierop sprak Cyrus tot de vergadering: „Deze m an heeft dus alles, wat hij misdaan heeft, bekend. Gij Clearchus, zeg het eerst uwe meening daarover." Clearchus zeide: „Mijn raad is, dezen man zoo spoedig mogelijk uit den weg te ruimen, opdat het niet meer noodig zij hem te bewaken, maar wij daardoor vrijen tijd krijgen om weldaden te bewijzen aan hen, die vrijwillig onze vrienden zijn." Deze meening vond, zooals Clearchus vertelde, bijval bij de anderen. Hierop stonden allen, ook de familie van Orontas, op, en grepen hem, op bevel van Cyrus, als teeken des doods, bij den gordel; en zij, aan ween het opgedragen was, geleidden hem naar buiten. Toen zijne vroegere ondergeschikten hem zagen, vielen zij ook daar nog voor hem te voet, ofschoon zij wisten, dat hij ter dood veroordeeld was. Nadat men hem in de tent van Artapatas, die onder de schepterdragers van Cyrus de meest vertrouwde was, gebracht had, werd hij later nooit meer, noch levend noch dood, gezien, en de wijze, waarop hij ter dood gebracht werd, iets waarover de meeningen zeer verschillend zijn, bleef even zoo onbekend als zijn graf[12].
[ 38 ]
VII.
Van hier rukte Cyrus door Babylonië, en legde in drie marschen twaalf parasangen af. Na den derden marsch monsterde hij de Hellenen en Perzen ongeveer te middernacht op de vlakte, — want hij geloofde, dat de koning bij het aanbreken van den dag zou aanrukken om een slag te leveren — en beval Clearchus den rechter-, en Menon den linkervleugel aan te voeren; zijn eigen manschappen plaatste hij zelf in slagorde. Na de parade kwamen bij 't aanbreken van den dag overloopers van den koning en brachten Cyrus berichten v an 't vijandelijke leger. Cyrus liet de opper- en onderbevelhebbers der Hellenen bij zich komen, beraadslaagde met hen over de regeling van den slag, en sprak hun zelf op de volgende wijze moed in: „Helleensche mannen, niet bij gebrek aan vaderlandsche troepen heb ik u tot bondgenooten gekozen, maar omdat ik u hooger schat dan vele barbaren. Toont u nu de vrijheid waardig, die gij bezit, en om welke ik u gelukkig reken. Weest immers overtuigd dat ik de vrijheid boven vele goederen, die ik bezit, verkies. Om u echter van den strijd, die u te wachten staat, een begrip te vormen, moet gij weten, dat een talrijke massa u met groot geschreeuw zal aanvallen; gij moet dit zien te verdragen, en wat dan het overige betreft, schaam ik mij als ik er aan denk, hoe gij onze binnenlandsche troepen vinden zult. Wanneer gij u als mannen gedraagt, wanneer gij met heldenmoed strijdt, dan zal ik hem, die naar zijn vaderland terugkeeren wil, bij zijn vertrek zoozeer bevoordeelen, dat zijne medeburgers hem zullen benijden. Ik hoop zelfs te bewerken, dat velen het verblijf bij mij boven dat in hun vaderland zullen kiezen." [ 39 ]
Hierop trad Gaulites, een banneling van Samos en een trouw aanhanger van Cyrus, naar voren en sprak: „Maar Cyrus, sommigen zeggen, dat gij deze groote beloften alleen doet naar aanleiding van het hachelijke gevaar, waarin gij u thans bevindt; maar dat gij, als het goed afloopt, er niet meer aan denkt. Anderen meenen, dat het u wellicht niet aan geheugen en goeden wil, maar toch aan vermogen ontbreken zou om alles na te komen, wat gij belooft." Cyrus hernam hierop: „Mijn vaderlijk rijk, mannen, strekt zich naar het Zuiden uit tot daarheen, waar door de hitte de menschen hunne woningen ontvluchten; in de richting van het Noorden doet de koude hetzelfde; alles, wat in het midden ligt, wordt door satrapen beheerscht, die mijn broeder trouw zijn. Wanneer wij overwinnen, dan moeten wij deze landen in de macht van onze getrouwen brengen. Daarom vrees ik niet, wanneer het geluk ons begunstigt, dat ik geen vermogen genoeg voor mijne vrienden, maar wel, dat ik voor al mijn vermogen geen vrienden genoeg zal hebben. Ieder van u. Hellenen, zal ik daarenboven eene gouden krans geven."
Toen zij dit hoorden, werden zij zelf veel bereidwilliger en maakten het ook aan hunne wapenbroeders bekend. Er waren ondertusschen, behalve de aanvoerders, nog eenige andere Hellenen bij hem gekomen, om te vernemen, wat zij te verwachten hadden, wanneer zij de overwinning behaalden; Cyrus vervulde allen met groote verwachting en liet hen toen gaan. Allen, die een onderhoud met hem hadden, maanden hem aan niet zelf te vechten, maar zich achter het front te plaatsen. Clearchus vroeg hem bij deze gelegenheid, of hij dan dacht dat zijn broeder met hem vechten zou? „Bij de goden," antwoordde Cyrus, „zoo waar als hij de zoon van Darius en Parysatis is, zal ik mij niet van deze landen meester maken zonder strijd."
Hierop werd het leger, terwijl het zich wapende, geteld. Het Helleensche leger bestond uit tienduizend vierhonderd hoplieten en uit tweeduizend vijfhonderd peltasten; de [ 40 ]Perzische troepen onder kommando van Cyrus waren honderdduizend man sterk, en hadden ongeveer twintig met zeisen voorziene strijdwagens. Het getal der vijanden daarentegen beliep, naar men zeide, 1.200.000 man en zoo zeiswagens. Hierbij kwam nog een korps van zesduizend man ruiterij, dat onder bevel van Artagerses en in slagorde vóór den koning stond. Over het koninklijke leger kommandeerden vier opperbevelhebbers, Abrocomas, Tissaphernes, Gobryas[13] en Arbaces; elk van hen voerde driehonderdduizend man aan. Van deze krijgsmacht namen negenhonderdduizend man met honderdvijftig zeiswagens aan den slag deel; want Abrocomas kwam van zijnen tocht naar Phoenicië pas vijf dagen na den slag aan. Dit bericht brachten de overloopers van het leger van den grooten koning aan Cyrus vóór den slag, en na den slag vernam men hetzelfde van de gevangenen, die men buit gemaakt had. Van hieruit maakte Cyrus een marsch van drie parasangen en liet het geheele leger. Hellenen en Perzen, in slagorde voorttrekken, omdat hij geloofde, dat de koning nog denzelfden dag met hem slaags wilde raken; want op de helft van dezen marsch stootte men op eene diepe uitgegraven gracht, die vijf vademen breed en drie vademen diep was. Zij liep landwaarts in over de vlakte tot aan den Medischen muur[14], en was twaalf parasangen lang. Hier zijn ook de kanalen, die uit den Tigris komen; er zijn er vier, een plethron breed, zeer diep, en waarop schepen voeren, met graan beladen. Zij komen in den Euphraat uit, loopen een parasang van elkander af en zijn van bruggen voorzien.
Aan den Euphraat was een smalle doorgang tusschen [ 41 ]den stroom en de gracht, ongeveer twintig voet breed. Deze gracht had de groote koning laten graven op het bericht van Cyrus' aantocht, om haar als schutsmuur te gebruiken; Cyrus trok met zijn leger door dezen pas en liet de gracht achter zich. Op dien dag wilde de koning niet slaags raken, en men zag aan de talrijke voetstappen van paarden en menschen, dat hij zich terugtrok. Nu liet Cyrus den waarzegger Silanus uit Ambracia tot zich komen en gaf hem drieduizend darieken, omdat deze hem elf dagen te voren bij 't offeren gezegd had, dat de koning binnen tien dagen nog geen slag zou leveren. Cyrus had hem geantwoord: „dan zal hij in 't geheel niet meer slaags raken, als hij het binnen die dagen niet doet; als gij waarheid spreekt, beloof ik u tien talenten." Deze som betaalde hij hem, nu de tien dagen verloopen waren. Daar de koning het leger van Cyrus niet verhinderd had over de gracht te trekken, geloofde nu Cyrus en alle anderen, dat hij een slag wilde vermijden. Dit had ten gevolge, dat Cyrus den dag daarop met grootere zorgeloosheid marcheerde. Den derden dag liet hij zich zelfs op den marsch rijden, en slechts weinige manschappen trokken in slagorde voor hem uit; het grootste gedeelte liep in wanorde door elkander, en vele wapenen werden door de soldaten op de wagens en de lastdieren meegevoerd.
[ 42 ]
VIII.
Reeds was het omstreeks den tijd, dat de markt vol wordt[15] en was men de legerplaats, waar halt gemaakt zou worden, genaderd, toen Pategyas, een Pers en vertrouweling van Cyrus, met alle kracht op een met zweet bedekt paard kwam aanrennen, en allen, die hij ontmoette, in het Perzisch en Helleensch toeriep: „De koning rukt met een groot leger in slagorde aan." Toen ontstond er een geweldig rumoer, want Hellenen en Perzen verwachtten nu, dat zij dadelijk ongewapend door hem op het lijf gevallen zouden worden. Cyrus sprong van den wagen, trok zijn harnas aan, steeg te paard, greep de werpspietsen, en beval dat ieder zich moest gaan wapenen en op zijn post moest gaan staan.
Dit geschiedde met groote snelheid. Clearchus nam zijn post op den rechtervleugel aan den Euphraat in, bij hem sloot zich Proxenus, en bij dezen de overige aanvoerders aan; Menon vormde met zijn korps den linkervleugel van het Helleensche leger. Van de Perzische troepen stonden ongeveer duizend Paphlagonische ruiters op den rechtervleugel bij Clearchus, waarbij zich ook de Helleensche peltasten opgesteld hadden. De linkervleugel werd gevormd door Ariaeus, onderbevelhebber van Cyrus, met de andere vreemde troepen. In 't midden bevond Cyrus zich met omstreeks zeshonderd ruiters, die allen van groote pantsers, beenharnassen en helmen voorzien waren. Cyrus alleen maakte een uitzondering, want hij wachtte den strijd af, [ 43 ]zonder zijn hoofd met een helm te beschutten, zooals bovendien de Perzen meestal met onbedekt hoofd ten strijde gaan[16]. Alle paarden bij het leger van Cyrus hadden hoofd- en borstschilden, en de ruiters droegen ook Helleensche zwaarden. Reeds was het middag en de vijand had zich nog niet laten zien. 's Namiddags echter zag men stofwolken, die er wit uitzagen, spoedig donker werden, en de geheele vlakte innamen. Toen zij naderbij kwamen, zag men het metaal schitteren, en men kon duidelijk de werpspietsen en de afdeelingen van den vijand herkennen. Op den linkervleugel kwam de ruiterij aanrukken met witte harnassen, en zooals men zeide, door Tissaphernes aangevoerd; bij hem sloten zich troepen met gevlochten schilden aan; naast hem marcheerde zwaar gewapend voetvolk met houten schilden, die tot aan de voeten reikten, volgens 't zeggen Egyptenaren; nog andere troepen, gedeeltelijk ruiterij, gedeeltelijk boogschutters. Deze allen rukten op, naar stammen verdeeld, en vormden aldus een vierhoek, vol van menschen. Vóór het front reden strijdwagens, op grooten afstand van elkander, de zoogenaamde zeiswagens. De zeisen liepen dwars van de assen uit en waren onder de banken naar den grond gebogen, om alles, wat zij bereikten, stuk te snijden. Men was voornemens om door middel hiervan de rijen der Hellenen te verbreken.
Wat Cyrus echter gezegd had, toen hij de Hellenen riep en hun aanried het geschreeuw der barbaren kalm uit te houden, daarin vergiste hij zich, want zij rukten in de grootst mogelijke stilte voort, en kwamen met gelijkmatige en langzame schreden nader. Nu reed Cyrus met den tolk Pigres en drie of vier anderen voorbij, en riep Clearchus toe, dat hij met het leger naar het centrum [ 44 ]van de vijanden moest trekken, omdat aldaar zich de koning bevond. Hebben wij dat gedeelte overwonnen, voegde hij er bij, dan is de overwinning aan onze zijde." — Clearchus zag nu wel is waar de vijandelijke massa's in het centrum en hoorde ook van Cyrus, dat de koning ver buiten den linkervleugel van het Helleensche leger stond, want Artaxerxes overtrof Cyrus zoozeer in getalsterkte, dat hij in het centrum van zijn leger reeds de linkerflank van hem overvleugelde, — maar toch wilde Clearchus, niettegenstaande dat alles, den rechtervleugel niet van den stroom aftrekken, uit angst van beide zijden ingesloten te zullen worden; hij antwoordde dus aan Cyrus er voor te zullen zorgen, dat alles goed ging.
Ondertusschen marcheerde 't vijandelijk leger in eene rechte lijn op hen aan, maar het Helleensche bleef staan en werd nog voortdurend aangevuld door naderende troepen. Cyrus, die op tamelijk verren afstand van zijne linie kwam aanrijden, beschouwde beurtelings de beide legers. Toen Xenophon de Athener hem van uit de Hellenen zag, reed hij naar hem toe om hem te ontmoeten, en vroeg of hij nog iets te bevelen had. Cyrus hield stil en gaf hem bevel allen aan te kondigen, dat de offers een gelukkigen uitslag beloofden. Dit zeggende hoorde hij een gemompel door de gelederen gaan en vroeg naar de reden daarvan. Xenophon zeide hem dat het parool voor de tweede maal rondging[17]. Cyrus verwonderde zich wie het wachtwoord gaf, en vroeg hoe het luidde: „Zeus Redder en Overwinning," gaf hij ten antwoord. „Welaan," zeide Cyrus, „ik neem het aan, en dit zij het wachtwoord," en met die woorden reed hij naar zijn post terug. Nauwelijks waren de beide legers drie of vier stadiën van elkander verwijderd, of de Hellenen hieven hun krijgsgezang aan en stormden op den vijand [ 45 ]los. Door het snelle vooruitdringen van een deel hunner linie kwam er een zwenking, zoodat de anderen in draf moesten loopen. Tegelijk hiermee hieven zij een geschreeuw aan, gebruikelijk bij het aanroepen van Enyalios[18], en allen liepen in stormpas. Eer echter een pijl hen kon bereiken, maakte het vijandelijke leger rechtsomkeer en vluchtte. De Hellenen vervolgden hen zoo snel zij konden en waarschuwden elkander, niet in stormpas te loopen, maar in slagorde te volgen. De strijdwagens echter, van hunne koetsiers beroofd, gingen gedeeltelijk door het vijandelijk leger, gedeeltelijk door de Hellenen heen. Zij, die ze zagen aankomen, openden nu de rijen; menigeen werd daarbij wel is waar, evenals op de renbaan, geraakt en van zijn plaats gedrongen, maar men heeft niet gehoord, dat er één gekwetst werd. Bovendien werd er in dit gevecht geen enkele Helleen gedeerd, behalve een enkele op den linkervleugel, die, naar men vertelt, door een pijl geraakt werd.[19]
Cyrus merkte met blijdschap de overwinning der Hellenen en de vervolging van hunne vijanden op, en werd door zijne begeleiders reeds op Perzische wijze aangebeden. Ondertusschen vond hij het toch niet raadzaam hen zelf te vervolgen, maar hield het korps, dat hem vergezelde en dat uit zeshonderd ruiters bestond, bijeen, en wachtte de maatregelen van den koning af; immers hij wist, dat deze het middelpunt van het Perzische leger uitmaakte. Ook de overige Perzische veldheeren stonden in het midden van hunne manschappen omdat zij de standplaats, waar zij op beide zijden door hunne troepen gedekt waren, voor de veiligste hielden, en omdat hun korps van daar uit in den kortst mogelijken tijd de noodige bevelen kon ontvangen. De koning nu, zooals reeds gezegd is, stond [ 46 ]met het centrum van zijn leger toch reeds buiten de linkerflank van Cyrus. En toen hij geen vijand voor zich zag, die hem van voren aangreep, maakte hij een draai om den vijand in te sluiten. Cyrus, die nu bevreesd was dat de koning, doordat hij de Hellenen in den rug aanviel, hen overhoop zou steken, reed hem tegemoet, greep met zijn zeshonderd man de ruiterij aan, die vóór den koning geschaard stond, en sloeg ze op de vlucht; hij doodde den aanvoerder van hen. Artagerses, naar verteld wordt, met eigen hand. Toen zij nu begonnen te vluchten, werden ook de zeshonderd man van Cyrus verstrooid, die met alle kracht aan het vervolgen waren, en slechts zeer weinige vrienden, ongeveer degenen, die men zijne dischgenooten noemde, bleven bij hem. In hun gezelschap zijnde, ontdekte hij den koning en de mannen die hem omstuwden, en nu werd hij door niets meer teruggehouden, maar sprong met de woorden: „Ik zie hem," op hem toe, en verwondde hem door een stoot op de borst door het harnas heen, zooals de arts Ctesias verzekert, die ook zegt zelf de wond genezen te hebben. Ondertusschen wierp een ander met kracht Cyrus zijn speer onder tegen het oog aan. Hoe velen, in dezen strijd der beide broeders en van hunne wederzijdsche lijfwacht, van den kant des konings gesneuveld zijn, moge Ctesias zeggen, die zich bij den koning bevond[20]. Cyrus zelf echter sneuvelde en acht van zijne dapperste begeleiders lagen op zijn lijk. Artapates, zijn trouwste dienaar onder de schepterdragers[21], wierp zich — zoo wordt verteld — toen hij zag dat Cyrus neerstortte, met één sprong van zijn paard, en over hem heen. Sommigen vertellen, dat de koning bevel gaf hem op het lijk van Cyrus te dooden, anderen dat hij zijn kromzwaard trok en zich zelf van kant maakte[22]. [ 47 ]
IX.
Zoo eindigde dan nu Cyrus, een man die volgens 't eenparig oordeel van allen, die met hem hebben omgegaan, onder de Perzen, welke na den ouderen Cyrus geleefd hebben, 't meest geschikt en 't meest waardig was koning genoemd te worden. Reeds van zijne vroegste jeugd af aan, toen hij met zijn broeder en andere knapen opgevoed werd, muntte hij in alles het meest boven de anderen uit. Want de kinderen van de Perzische edelen worden alien aan het hof opgevoed, waar iemand gelegenheid heeft veel ingetogenheid te leeren, en waar men niets onbehoorlijks hooren of zien kan. De knapen zien daar door den koning sommigen geëerd en anderen geminacht; zij leeren dus reeds als kinderen te bevelen en bevolen te worden. Hier scheen Cyrus ten eerste van al zijne makkers de bescheidenste te zijn, en was voor de oudere personen zelfs gehoorzamer dan de mindere knapen. Hij hield zich ook gaarne met paarden bezig, kon zeer goed met die dieren omgaan, en evenzeer oordeelde men, dat hij in oorlogszaken en in het hanteeren van pijl en boog het leergierigst en het oplettendst was. In den bloei zijner jeugd was hij een hartstochtelijk liefhebber van de jacht, en tegenover wilde dieren zocht hij bij voorkeur het gevaar op. Eens, toen er een beer op hem afkwam, werd hij niet bevreesd; en ofschoon de beer hem van het paard trok en hem eenige wonden toebracht, waarvan hij ook de litteekens
[ 48 ]droeg, velde hij hem toch eindelijk neer. Dengene, die hem het eerst hierbij te hulp was gekomen, maakte hij door geschenken gelukkig boven velen. Toen hij door zijnen vader aangesteld was tot satraap van Lydië. Groot-Phrygië en Cappadocië, en tot opperbevelhebber van alle troepen, die zich in de vlakte bij Castolus verzamelen moesten,[23] bewees hij in de eerste plaats, dat hij het op den hoogsten prijs stelde bij verbonden, verdragen of beloften, iemand in niets te kort te doen. Daarom vertrouwden hem ook de van hem afhankelijke steden, evenzeer als de burgers, ja zelfs zijn vijand wantrouwde volstrekt niet dat hem iets tegen het verdrag in zou geschieden, wanneer hij eenmaal een overeenkomst met Cyrus gesloten had. In den oorlog tegen Tissaphernes kozen daarom alle steden vrijwillig de partij van Cyrus, behalve de Milesiërs; dezen vreesden hem, omdat hij de bannelingen niet prijs wilde geven. Want hij verklaarde en bevestigde het hier met de daad, dat hij hen, met wie hij eens bevriend was, nooit in den steek zou laten, al was hun getal nag kleiner en hun toestand nog slechter. Zoowel boven hem, die hem weldaden bewees, als boven hem, die hem beleedigd had, trachtte hij uit te munten, zooals men duidelijk kon zien; en hij uitte eens den wensch, naar men vertelt, zoolang te mogen leven, tot hij vrienden en vijanden in wedervergelding overtroffen had. In onzen tijd is hij de eenige man, aan wien een aantal menschen hunne schatten, hunne steden en hun eigen lichaam toevertrouwden. Toch zou men ook niet kunnen zeggen, dat hij zich door slechte, onrechtvaardige menschen liet bespotten, maar die allen strafte hij, zonder hen eenigszins te sparen. Langs de groote wegen kon men dikwijls menschen zien, die van handen, voeten of oogen beroofd [ 49 ]waren[24]), zoodat in het gebied van Cyrus ieder Helleen of vreemdeling, wanneer hij zelf niets slechts deed, met have en goed zonder angst kon reizen, waarheen hij wilde. Aan in den oorlog dappere mannen gaf hij, zooals ookalgemeen erkend werd, de grootste onderscheidingen. Zijn eerste veldtocht was tegen de Pisidiërs en de Mysiërs gericht; en daar hij dezen zelf meemaakte, had hij gelegenheid diegenen, die bij gewaagde ondernemingen moed toonden, op te merken, en maakte ze óf tot stadhouders over de veroverde landen. Of hij eerde hen met andere geschenken. Het geluk nu, dat dappere mannen te beurt viel, en de minachting waarmede lafaards behandeld werden, maakte dat het hem nooit aan mannen ontbrak, die daar, waar zij door Cyrus geloofden opgemerkt te worden, gevaarlijke ondernemingen gewillig op zich namen. Leerde hij een man kennen, die door rechtvaardigheid wilde uitmunten, dan stelde hij alle moeite in het werk zulke menschen rijker te maken dan hen, die zich door ongeoorloofde middelen zochten te verrijken. Maar ook vele andere zaken werden rechtvaardig door hem beh andeld, en hij had een leger, dat in waarheid dien naam dragen mocht. Strategen en lochagen[25] kwamen over zee tot hem, niet om geld, maar omdat zij wisten, dat het voordeeliger was goed onder Cyrus te dienen, dan maandelijks soldij te trekken. W ant als iemand hem goed diende, dan liet hij die bereidwilligheid nooit onbeloond voorbijgaan. Dit is de reden, waarom men zeide, dat Cyrus bij elke onderneming de beste dienaren had. [ 50 ]
Als hij iemand opmerkte, die goed wist huis te houden op billijke wijze, en het gebied waarover hij heerschte regelde, en inkomsten wist te scheppen, dan nam hij een man nooit ets ietsaf, maar gaf hem altijd meer; daarom werkte men gaarne, had ongevreesd bezittingen en allerminst verborg men Cyrus wat men bezat. Immers hij bleek niet afgunstig te zijn op de als rijk bekende personen, maar trachtte zich van hen, die het niet verborgen hielden, nuttig te bedienen. Den vrienden, die hij maakte, en die hij welwillend bevond en geschikt om mee te werken tot de zaken die hij op touw zette, is hij, volgens de eenstemmige verklaring van allen, in elk opzicht ten dienste geweest. Dezelfde reden immers waarom hij zelf vrienden meende noodig te hebben, was het ook, die hem bewoog om de beste medewerker te zijn in datgene, wat hij zag dat zijne vrienden begeerden. Hij was, meen ik, de man, die van alle tijdgenooten de meeste geschenken ontving om velerlei redenen, en ook degeen, die daarvan het meest aan zijne vrienden mee gaf, waarbij hij altijd lette op ieders karakter en op hetgeen hij zag dat iemand het meest noodig had. De lijfsieraden die hem gezonden werden, hetzij voor gebruik in den oorlog, hetzij eenvoudig tot pronk, daaromtrent beweert men dat hij het volgende gezegd heeft: „men kan zijn lichaam toch met al die zaken niet opsieren, maar goedverzorgde vrienden zie ik voor het beste sieraad van een man aan." [26] Dat hij in weldaden tegenover zijn vrienden ieder overtrof, is volstrekt niet te verwonderen, daar hij immers ook meer vermocht dan anderen; maar dat hij ook in zorg boven zijn vrienden uitmuntte en in lust om een ander genoegens te doen, die karaktertrekken schijnen mij althans meer bewonderens, waardig toe. [ 51 ]
Dikwijls toch zond Cyrus halve vaatjes wijn, als hij een zeer lekkere soort had ontvangen, met de bijvoeging dat hij in langen tijd geen fijneren wijn aangetroffen had; dien stuurde hij u dan en verzocht u, hem heden op te drinken, met uwe beste vrienden. Vaak zond hi j ook een halven gans, een half brood, en andere dergelijke dingen meer, en gaf dan aan den brenger de boodschap mee: „Cyrus heeft hiervan genoten, nu wil hij, dat gij het ook eens proeft." Als er ergens gebrek aan voer was, en hij zelf het zich gemakkelijk kon verschaffen, omdat hij vele bedienden had en goede zorg voor alles, dan zond hij overal van zijn eigen voer heen, en liet zijn vrienden zeggen, dat zij dat moesten geven aan de paarden, die hen droegen, opdat geen hongerige dieren dragers van zijn vrienden zouden zijn. En wanneer hij ergens heen reisde en velen hem dus zouden zien, dan riep hij zijne vrienden tot zich en hield met hen ernstige gesprekken, om in 't openbaar te toonen voor welke menschen hij achting gevoelde.
Hieruit volgt dat, naar ik gehoord heb, geen enkel persoon ooit meer bemind is geweest, zoowel van den kant der Hellenen als van vreemden. Ook dit is een bewijs daarvan: van Cyrus, die ook onderdaan was, liep niemand over tot den koning, alleen Orontas beproefde dit; en toch bevond de koning dat deze man, dien hij meende dat hem getrouw was, meer genegenheid voor Cyrus dan voor hem koesterde. Daarentegen liepen van den kant des konings velen tot Cyrus over, toen de twee broeders elkaars vijanden geworden waren, en dat nog wel zij, die bij den koning in de grootste gunst stonden, daar zij meenden dat hun, wanneer zij Cyrus trouw dienden, nog grootere eer bij hem dan bij den vorst te beu rt zou vallen. Ook hetgeen hem bij zijn sterven gebeurde is een groot bewijs, dat hij zelf een edel man is geweest, en dat hij zeer goed trouwe, welwillende en standvastige mannen kon onderscheiden. Want toen hij sneuvelde, vielen ook al zijn vrienden en dischgenooten strijdend om hem heen, [ 52 ]uitgezonderd Ariaeus; deze was als bevelhebber der ruiterij aan den linkervleugel geplaatst, en toen hij bemerkte, dat Cyrus gesneuveld was, vluchtte hij met het geheele legerkorps, waarover hij bevel voerde.
X.
Hierop werd Cyrus het hoofd en de rechterhand afgehouwen. Onder het vervolgen drong de koning met de zijnen tot het legerkamp van Cyrus door, terwijl Ariaeus en zijn soldaten niet meer stand hielden, maar door hun kamp heen vluchtten tot aan de standplaats, vanwaar zij opgerukt waren. Deze weg was, naar men zeide, vier parasangen lang. 's Konings troepen maakten, behalve veel andere zaken, ook de bijzit van Cyrus buit, een vrouw uit Phocaea, wier schoonheid en verstand werd geprezen. Een andere jongere vrouw uit Milete werd gevangen genomen door het gevolg van den koning, maar ontvluchtte naakt naar de Hellenen, die gewapend bij de bagage stonden; dezen stelden zich in slagorde en doodden velen der vervolgers, terwijl er ook enkelen aan hunnen kant sneuvelden; toch weken zij niet, maar redden deze vrouw en alles wat binnen hun bereik was, voorwerpen zoowel als personen.
De koning en de Hellenen waren nu ongeveer 30 stadiën van elkander verwijderd, laatstgenoemden vervolgden hen, die in hunne nabijheid waren, 's konings troepen plunderden alsof hun overwinning volkomen ware[27] [ 53 ]Toen nu de Hellenen bemerkten, dat de vorst met zijn leger dicht bij hun bagage was, en wederkeerig de koning van Tissaphernes vernam, dat de Hellenen op hun vleugel de zege hadden behaald en al vervolgende voorwaarts rukten, verzamelde Artaxerxes zijn manschappen en stelde ze in slagorde op. Clearchus liet ondertusschen Proxenus, die vlak bij hem stond, tot zich roepen en overlegde met hem, of hij slechts met ééne afdeeling dan wel met de geheele macht het leger te hulp zou komen.
Middelerwijl zag men den koning weder aanrukken, en wel zooals het scheen tegen de achterhoede; de Hellenen maakten dus front en hielden zich gereed om hem ook aan die zijde af te wachten. De vorst nam deze richting echter niet, maar langs denzelfden weg waarop hij, buiten den linkervleugel van Cyrus' leger[28] voortgerukt was, trok hij ook weer terug, nadat hij hen, die in den slag tot de Hellenen overgeloopen waren, zoowel als Tissaphernes en de zijnen, weer bij zijn leger gevoegd had. Want Tissaphernes was bij den eersten aanval niet gevlucht, maar had langs de rivier de Helleensche peltasten aangevallen; bij dien aanval sneuvelde echter niemand, want de Hellenen openden hunne rijen en grepen den vijand van dichtbij en van uit de verte met werpspietsen aan. Episthenes, uit Amphipolis, voerde ze aan, en men zeide, dat hij zich daarbij met beleid gedroeg. Tissaphernes, die zich nu terugtrekken moest en het onderspit dolf, kwam in het Helleensche legerkamp; hier trof hij den koning aan, en zoo marcheerden zij, nadat zij zich vereenigd hadden, in slagorde af. Toen zij nu op den linkervleugel der Hellenen aanhielden, vreesden dezen tegelijkertijd in de flank en in den rug aangegrepen en vernietigd te zullen worden, en besloten dus dezen vleugel te verbreeden en zoo op te stellen, dat men de rivier achter zich had. [ 54 ]
Terwijl zij daarover beraadslaagden, hield de koning tegenover de Hellenen stand, en wel in dezelfde slagorde, waarin hij den eersten aanval had gedaan. Toen de Hellenen de vijanden slagvaardig en reeds in de nabijheid zagen, hieven zij weder hun krijgslied[29] aan, en marcheerden nog veel moediger dan den eersten keer op hen los. De vreemdelingen echter wachtten den aanval niet af, maar op nog grooter afstand dan de eerste maal reeds gingen zij op de vlucht; de Hellenen vervolgden hen tot aan een dorp, waar zij halt maakten; want aan de andere zijde van het dorp was een heuvel, waar zich het leger des konings weer verzamelde. Het bestond niet meer uit voetvolk, maar alleen uit ruiterij die de geheele hoogte innam, zoodat men niet kon gadeslaan wat er voorviel. Eenigen zeiden, dat zij wel het koninklijke veldteeken konden onderscheiden, een gouden adelaar op een schild, met de vleugels uitgespreid. Toen nu de Hellenen ook hierheen vooruit rukten, verliet de ruiterij den heuvel, en niet aaneengesloten, maar de een hierheen, de ander daarheen, zoodat de hoogte langzamerhand geheel ontruimd werd. Clearchus rukte niet naar boven, maar liet de troepen aan den voet halt houden, en zond den Syracusaan Lycius met nog een ander de hoogte op, om te zien wat daar achter gebeurde en dat te berichten. Lycius reed naar boven en bracht de boodschap, dat de vijand uit alle macht vluchtte. Ongeveer terzelfder tijd, dat dit gebeurde, ging de zon onder.
Nu hielden de Hellenen stand, legden de wapens neer en rustten uit.[30] Ondertusschen verwonderden zij zich, dat noch Cyrus, noch iemand van zijnentwege zich liet [ 55 ]zien, want zij wisten niet, dat hij gesneuveld was, doch vermoedden, dat hij door vervolging, of om de eene of ander positie in te nemen, vooruit gerukt was. Van hunnen kant overlegden zij dus of 't beter ware, hier te blijven en de bagage hierheen te laten brengen, dan wel of zij naar de legerplaats terug zouden marcheeren. Zij besloten af te trekken en kwamen tegen den avondmaaltijd in de tenten terug. Dit was het einde van dien dag.
In het kamp bemerkten zij, dat behalve het grootste deel der bagage ook alle eet- en drinkwaren geplunderd waren. Ook de wagens, met meel en wijn gevuld, die Cyrus voor het geval van hongersnood mede genomen had, om ze onder de Hellenen te verdeelen, (dit waren, volgens het zeggen, wel een vierhonderd wagens), waren alle geplunderd door 's konings troepen. Het gevolg hiervan was, dat de meeste Hellenen geen middagmaal kregen, en evenmin hadden zij iets ontbeten, want vóórdat het leger aan het ontbijt had kunnen gaan, was de koning reeds verschenen. In dezen toestand brachten zi j dien nacht door.
- ↑ Zwaar gewapenden; PELTASTEN = lichtgewapenden.
- ↑ Perzische goudstukken, naar Darius genoemd. Zie een afbeelding en beschrijving bij Rich. Dictionnaire des antiquités romaines et grecques. Paris 5859, blz. 221.
- ↑ Parasang. Pers, woord, = ongeveer 3/4 van een geographische mijl (uit pers, farsang)
- ↑ 100 Grieksche of 104 Romeinsche voeten.
- ↑ Een feest ter eere van Zeus Lycaeon, (naar Lycaeon, een berg in Arcadië).
- ↑ Silenus. Zie over de sage van Midas en Silenos: Lubker. Reallexikon, art. Midas.
- ↑ letterlijk: „ten gordel." — Aan de Perzische vorstinnen werden voor elk deel harer kleeding gepaalde steden of dorpen ten geschenke gegeven.
- ↑ Ongeveer 40 cent.
- ↑ Ongeveer een half mud.
- ↑ Woordelijk: „wijn uit den eikel van den palmboom gemaakt."
- ↑ De schuilplaats waarheen groote en kleine misdadigers vluchtten. (De Perzen vereenzelvigden hunne aan de Semieten ontleende godin Anaitis met de Artemis van Ephese).
- ↑ Waarschijnlijk werd Orontas in de tent van Artapatas levend begraven, eene wijze van ter dood brengen, die niet zelden voorkwam, zooals Herodotus uitdrukkelijk vermeldt.
- ↑ Gobryas, oudperzisch: Gaubar' uvra (Spiegel, Altpers. Keilinschriften).
- ↑ Deze muur was een bolwerk tusschen den Euphraat en den Tigris, ongeveer in 580 v. C, door de Babyloniërs tegen de invallen der Mediers opgericht. Hij bestaat nu nog, onder den naam Sidd-Nimrud.
- ↑ d.w.z, omstreeks den middag (volgens de gewoonte der oude Hellenen). Men leze over den slag bij Cynaxa (Koenaxa) nog: Plutarchus. Leven van Artaxerxes, hoofdstuk VIII en vlg.
- ↑ Dat wil zeggen, zij dragen, zooals Cyrus, in plaats van eenen helm, een tulband. Geheel blootshoofds is de Oosterling nooit. (De bijzin in den tekst schijnt een invoegsel van later tijd).
- ↑ Het parool of wachtwoord bestond uit godennamen of gelukvoorspellende uitdrukkingen (zie de schooluitgave der Anabasis door F. Vollbrecht, 1886, Inleiding § 53).
- ↑ = Ares, de krijgsgod.
- ↑ Volgens Arrianus. Taktische Kunst XIX, waren deze strijdwagens het eerst, sedert Cyrus, door de Perzen in Azië ingevoerd.
- ↑ Over dezen Ctesias vgl, men Plutarchus. Leven van Artaxerxes. XIV vlg.
- ↑ Perzische hovelingen.
- ↑ Hij droeg een gouden sabel, een ketting, armbanden en dergelijke ver- sierselen meer, zooals de voornaamste Perzen; want wegens zijn aanhankelijkheid en trouw was hij zeer geëerd bij Cyrus. (Deze zin, dien wij in een noot weergeven, staat wel is waar in den tekst, maar komt ons voor een vrij mat bijvoegsel te zijn).
- ↑ Nl, wat wij tegenwoordig „loopplaats" plegen te noemen.
- ↑ Dit was een straf bij de Perzen (voornamelijk tegen roovers), zooals uit verhalen van de geschiedschrijvers Diodorus Siculus en Curtius blijkt. Zie F. Spiegel. Die altpers. Keilinschriften. Leipz. 1862, blz 21: „Ich schnitt ihm Nase. Ohren und Zunge ab.... alles Volk sah ihn."
- ↑ Hoofdaanvoerders en onderaanvoerders (van afdeelingen van 100 man). Het Gr, woord lochaag (lochagós) is, evenals de meeste militaire termen, weer bij de hedendaagsche Hellenen ingevoerd. Het beteekent nu „chef de bataillon" (zie het woordenboek van E. Legrand).
- ↑ X, gebruikt hier als woordspeling het woord „kósmos", dat zoowel „sieraad" als „orde" en „regeling" en „wereld" beteekent, in het Nederl, gaat dit eenigszins verloren.
- ↑ Deze plaats komt mij corrupt voor, immers de tegenstelling die X, bedoelt, is niet duidelijk in den tekst uitgedrukt. De bedoeling zal toch wel zijn: „Les uns poursuivant ce qui était devant eux comme's'ils avaient tout vaincu, les autres pillant comme's'ils étaient tous vainqueurs". (Vertaling van C. Rousset in de Bibl, de l'armée francaise. Paris. Hachette).
- ↑ Misschien een invoegsel van een lateren afschrijver.
- ↑ De „Paean", hier een krijgslied, in 't algemeen een lied ter eere van Apollo, naar het refrein zoo genoemd.
- ↑ De Gr. uitdrukking: tithesthee ta ópla heeft verschillende beteekenissen, waarop o.a. Cobet heeft gewezen, en waarover men de woordenboeken raadplege.