Anabasis/Tweede boek
← Eerste boek | Anabasis of tocht van Cyrus (1929) door Xenophon, vertaald door H.C. Muller | Derde boek → |
Uitgegeven in Zutphen. door Thieme. |
TWEEDE BOEK.[1]
I.
Toen nu bij het aanbreken van den dag de legeraanvoerders samenkwamen, verwonderden zij zich, dat Cyrus noch zelf verscheen, noch een bode met bevelen zond. Zij besloten daarom zich te wapenen en met de overgebleven bagage voort te rukken, om zich met Cyrus te vereenigen. Reeds waren zij bezig op te breken en ging de zon op, toen Procles, heerscher van Teuthrania[2], een nakomeling van den Lacedaemoniër Damaratus, en Glus, de zoon van Tamos, aankwamen. Dezen brachten de tijding: dat Cyrus gesneuveld was en Ariaeus, gevlucht, zich op de standplaats bevond, vanwaar het leger den vorigen dag vertrokken was. Tegelijk deelden zij het besluit van Ariaeus mede, dezen dag op hen te wachten, ingeval zij zich met hem wilden vereenigen; den volgenden dag zou hij echter [ 57 ]genoodzaakt zijn den terugtocht naar Ionië te aanvaarden. Deze tijding maakte op de veldheeren en op het geheele leger een diepen indruk. Clearchus nam toen het woord: „Och, leefde Cyrus toch nog maar! Doch nu hij dood is, zegt aan Ariaeus, dat wij de overwinning op den koning behaald hebben, en dat, zooals gij ziet, niemand meer tegen ons vecht, en als gij nu niet gekomen waart, dan ging onze tocht verder tegen den koning. Zegt verder aan Ariaeus, dat wij hem, wanneer hij zich met ons vereenigt, op den koninklijken troon zullen zetten; want wie den slag wint, heeft ook het recht te heerschen." Met deze opdracht liet hij de gezanten gaan, en zond den Lacedaemoniër Chirisophus en den Thessaliër Menon met hen mee, die, als vriend en gast van Ariaeus, zelf mee wilde gaan. Zij vertrokken, en Clearchus bleef.
De troepen voedden zich nu, zoo goed en zoo kwaad als het ging, doordat zij van de lastdieren de ossen en de ezels slachtten. Om vuur aan te maken, haalden zij van het slagveld, op een kleinen afstand van het front, pijlen, die in groote menigte voorhanden waren, — de overloopers van het leger des konings hadden de hunne, op bevel der Hellenen, moeten wegwerpen — gevlochten schilden, houten Egyptische schilden, ook vele andere schilden en wagens, en van dit alles maakten zij gebruik om hun vleesch te koken.
's Middags kwamen herauten van den koning en Tissaphernes, waarbij slechts één Helleen was. Phalinus genaamd[3]. Deze had zijn verblijf bij Tissaphernes, bij wien hij in hoog aanzien stond, want hij gaf zich in de taktiek en den wapenhandel voor een kenner uit. Toen zij genaderd waren, riepen zij de Helleensche legeraanvoerders, en zeiden:. Daar de koning den slag gewonnen en Cyrus gedood heeft, beveelt hij de Hellenen de wapens neer te [ 58 ]leggen, in zijn hoofdkwartier te komen en zijne gunst af te smeeken". Dit voorstel der herauten hoorden de Hellenen met boosheid aan; alleen zeide Clearchus: „Het past niet aan de overwinnaars de wapens neer te leggen. Ondertusschen", voegde hij er bij, „kunt gij, legeraanvoerders, hun antwoorden, zooals naar uwe overtuiging de eer en het belang het vorderen; spoedig zal ik weer hier zijn." Hij werd namelijk juist, omdat hij bezig was te offeren, door een der offerdienaars geroepen, om de ingewanden te beschouwen. Hierop antwoordde de Arcadiër Cleanor, als de oudste: „De Hellenen willen liever sterven dan de wapens afgeven". „Wat mij betreft. Phalinus", zeide Proxenus uit Thebe, „ik wensch te weten, of de koning de wapens als overwinnaar van overwonnenen, of als vriend van vrienden verlangt. Doet hij het als overwinnaar, wat moet hij dan vragen, en waarom haalt hij ze niet? Wil hij ze door overreding krijgen, laat hij dan zeggen wat er met de soldaten gebeurt, als zij hem dien dienst bewijzen." „De koning," hernam Phalinus, „gelooft, dat hij overwinnaar is, omdat hij Cyrus gedood heeft, want wie zal hem nu nog de heerschappij betwisten? Ook u gelooft hij in zijne macht te hebben, omdat gij midden in zijne landen, aan deze zijde van ondoorwaadbare stroomen zijt, en omdat hij zulk eene groote macht tegenover u plaatsen kan, dat uwe krachten uitgeput zouden raken, zelfs wanneer hij het aan uwe willekeur overliet om ze te vernietigen." Hierop sprak de Athener Xenophon:[4] „Nu. Phalinus, hebben wij, zooals gij ziet, geen andere schatten dan wapens en dapperheid; in het bezit van de eerste, willen wij ook de laatste niet verloochenen, want leveren wij ze uit, dan geven wij ook ons leven prijs. Verwacht dus niet, dat wij de eenige hulpmiddelen, die wij over hebben, aan u weg zullen geven, daarmede willen wij [ 59 ]liever om uwe bezittingen vechten." Lachend hernam Phalinus: „Wel, wel, jonge man, gij schijnt een wijsgeer te zijn, en spreekt niet onaardig. Doch geloof maar, gij zijt een dwaas als gij meent, dat uwe dapperheid het leger des konings kan overwinnen." Eenige andere toonden, zooals het heette, meer toegevendheid in hun antwoord: zij hadden Cyrus trouw gediend en zouden ook den koning, wanneer hij hun vriend wilde worden, of bij een tocht naar Egypte, of in eenige andere onderneming, de gewichtigste diensten kunnen bewijzen. Daarop kwam Clearchus en vroeg of men reeds geantwoord had. „De meeningen," hernam Phalinus, „loopen hier zeer uiteen; zeg gij toch de uwe. Clearchus." „Met genoegen. Phalinus", antwoordde deze, „zag ik u komen, en ik geloof van allen hier tegenwoordig hetzelfde te kunnen zeggen. Want gij zijt een Helleen, en wij allen, die gij hier ziet, zijn het ook. In dezen toestand vragen wij u ook, wat is er in deze zaak te doen? Geef gij nu, bij de goden, geef gij ons den raad, die volgens uwe overtuiging de eervolste en de beste is, en die u ook later, wanneer men vertelt, dat Phalinus hem eens aan de Hellenen gaf, ofschoon hij door den koning gezonden was om hen er toe aan te sporen de wapens neer te leggen, nog tot eer kan strekken. Want natuurlijk zal men, zooals gij weet, in Hellas over den raad spreken, dien gij ons geven zult." Clearchus zeide dit met listige bedoeling, om den afgezant des konings zelf tot het voorstel te brengen, de wapens niet neer te leggen, opdat de Hellenen meer moed zouden krijgen. Phalinus echter ontweek dit, en antwoordde tegen zijne verwachting: „Hebt gij van duizend verwachtingen er nu nog maar één over, namelijk om u met geweld van wapenen te redden, dan raad ik u aan deze niet neer te leggen; ligt echter uw lot in de handen van den koning, redt u dan zoo goed gij kunt." — „Dat zou dus uw raad zijn," hernam Clearchus; „neem dan van ons het antwoord mee: wij zijn van meening, dat in geval [ 60 ]van een verbond het voor den koning, en in geval van vijandelijkheid het voor ons voordeeliger is, wanneer wij de wapens behouden." — „Deze tijding," zeide Phalinus op zijn beurt, „zullen wij aan den koning brengen. Ondertusschen hebben wij de opdracht u te melden, dat de koning u, wanneer gij hier blijft, een verdrag aanbiedt; wanneer gij echter voor- of achteruit marcheert, dan is het oorlog.
Zegt mij dus ook hierover uw besluit." —
„Antwoord dan", sprak Clearchus, „dat wij het daarin met den koning eens zijn." Phalinus: „Welke meening dus?" Clearchus: „Een verbond, wanneer wij blijven, oorlog, wanneer wij opmarcheeren." Phalinus: „Moet ik dus een verbond of oorlog aankondigen?" Clearchus herhaalde echter wederom zijn gezegde; maar wat hij doen zou, deelde hij niet duidelijk mee.
II
Phalinus vertrok hierop met zijne begeleiders; Procles en Chirisophus kwamen nu van Ariaeus terug, want Menon was bij hem gebleven. Zij brachten het volgende antwoord mede: „Er waren vele Perzen, die de voorkeur boven hem moesten genieten en die het ook niet zouden verdragen, als hij tot koning gemaakt werd. Wilden de Hellenen echter mee wegtrekken, dan moesten zij nog dien zelfden nacht komen; zoo niet, dan zou hij den volgenden morgen den terugtocht aanvaarden." Clearchus antwoordde: „ Ja, zoo moeten wij doen, wanneer wij komen; komen wij niet, handelt dan zooals u het best dunkt, in overeenstemming met uwe belangen". Aan dezen deelde hij evenmin zijn besluit mede. Hierop liet hij, daar [ 61 ]de zon reeds onderging, de opper- en onderbevelhebbers samenkomen, en sprak als volgt: „Toen ik, mannen, vóór den marsch tegen den koning offerde, waren de voorteekens niet gelukkig, en konden het ook niet zijn natuurlijk, want zooals ik thans hoor, stroomt tusschen ons en den koning de bevaarbare Tigris, waarover wij zonder vaartuigen niet kunnen komen; en die hebben wij niet. Wij kunnen evenmin hier blijven, want wij hebben ook geen levensmiddelen. Maar voor eene vereeniging met het leger van Cyrus gaf het offer de gelukkigste voorteekens. Wij moeten dus de volgende maatregelen nemen: Gaat thans heen en eet datgene wat gij in uw bezit hebt, en wanneer met den hoorn het teeken gegeven wordt om te rusten, dan moet gij u klaar maken, bij het tweede sein moet gij de lastdieren beladen, en bij het derde moet gij uwen aanvoerder volgen. Laat het vee aan den kant der rivier loopen, en houdt de gewapende lieden aan de flanken."
Hierop verlieten hem de legera anvoerders en de hoofdlieden, en volgden zijn voorschrift op. Ook in 't vervolg gehoorzaamden zij hem als opperveldheer, zonder hem daartoe gekozen te hebben, maar omdat zij in hem alleen de eigenschappen van een goed veldheer vereenigd zagen, terwijl de anderen onervaren waren. De lengte van den weg, dien de Hellenen van Ephesus in Ionië tot aan het slagveld afgelegd hadden, bedroeg drie-en-negentig marschen, 535 parasangen, 16,050 stadiën. De afst and echter van het slagveld naar Babylon bedroeg, zooals het heette, 360 stadiën[5]. Toen de duisternis inviel, liep de Thraciër Miltocythes met zijne ongeveer veertig man sterke ruiterij en driehonderd man Thracisch voetvolk naar den koning over. De overige troepen begonnen onder aanvoering van Clearchus den terugtocht, zooals afgesproken was en [ 62 ]bereikten hun eerste halte bij Ariaeus en zijn leger, tegen middernacht. De legeraanvoerders en hoofdlieden der Hellenen verzamelden zich, nadat zij in slagorde stand hadden laten houden, bij Ariaeus, en nu verbonden zij zich met hem en de voornaamsten, die bij hem waren, door een wederzijdschen eed, elkander niet te verraden, maar in het vervolg bondgenooten te zijn. Bovendien zwoeren de barbaren den marsch zonder bedrog te zullen leiden. Deze eed had plaats door het slachten van een stier, een everzwijn en een ram, waarbij de Hellenen een zwaard en de barbaren een lans doopten in een met offerbloed gevuld schild.
Nadat het verbond gesloten was, zeide Clearchus: „Daar wij nu. Ariaeus, den terugtocht gezamenlijk zullen doen, zeg mij nu eens uwe meening over de richting daarvan. Willen wij denzelfden weg weer nemen, dien wij gekomen zijn, of gelooft gij een beteren gevonden te hebben?" „Wanneer wij," antwoordde deze, „denzelfden weg als vroeger teruggaan, dan moeten wij allen van honger sterven, want wij hebben immers nu geen levensmiddelen meer. Op de eerstvolgende zeventien marschen van hier uit bood ons onderweg het land niets aan, en was er iets voorhanden, dan hebben wij het bij het doortrekken reeds gebruikt. De weg echter, dien we nu nemen zullen, is wel langer, maar wij zullen dan ook geen gebrek lijden. Alleen moeten wij de allereerste marschen zoo groot mogelijk nemen, om van het koninklijke leger zoo ver mogelijk te worden verwijderd. Want wanneer wij maar eens twee of drie marschen vooruit zijn, kan de koning ons niet meer inhalen; met een klein leger zal hij de vervolging niet wagen, en met een groote legermacht zal hij niet snel voort kunnen rukken, terwijl hij misschien ook gebrek aan levensmiddelen krijgen zal. Dat is (zeide hij) mijne meening hierover."
Men had met dit plan geen andere bedoeling dan door de vlucht aan de vijanden te ontkomen. Het geluk gaf [ 63 ]echter een beter plan aan de hand. Bij 't aanbreken van den dag begonnen zij, de zon rechts boven zich hebbende, den marsch, berekenende, dat zij tegen zonsondergang Babylonische dorpen zouden bereiken. En hierin bedrogen zij zich niet. In den vooravond meende men echter vijandelijke ruiters te ontdekken; de Hellenen, die juist niet in het gelid marcheerden, ijlden op hunne plaats terug, en Ariaeus, die zich, omdat hij gewond was, in een gesloten wagen liet rijden, steeg af en trok, evenals zijn gevolg, het harnas aan. Gedurende het wapenen brachten de vooruitgezonden spionnen de tijding, dat het geen ruiterij, maar grazend trekvee was. Daaruit maakte men terstond op, dat de koning ergens in de nabijheid moest kampeeren, te meer, daar men ook uit naastbijliggende dorpen rook zag opstijgen. Clearchus liet nu wel is waar zijne manschappen niet op den vijand afgaan, — want hij wist, dat zij vermoeid waren en nog niets gegeten hadden, terwijl het daarenboven laat op den dag was — maar toch gaf hij, om den schijn van vlucht te vermijden, a an zijn marsch ook geen andere richting, doch trok recht vooruit en rukte bij zonsondergang aan het hoofd van de eerste legerbende de naastbijliggende dorpen binnen, waar de koninklijke troepen zelfs het houtwerk van de huizen geroofd hadden. De eerstaangekomenen sloegen hun kamp op zoo goed en zoo kwaad als het ging; de laatste troepen evenwel, die bij het begin van den nacht aanrukten, overnachtten zooals het toeval het wilde, en maakten door elkander toe te roepen zulk een geweld, dat zelfs de vij anden het konden hooren; zoodat zij, die 't dichtst in de nabijheid waren, uit hunne tenten vluchtten. Dit merkte men den volgenden morgen pas, toen er geen vee, geen leger en geen rook meer van nabij te zien was. Zelfs de koning scheen over de aankomst van het leger ontsteld te zijn, hetgeen bleek uit de maatregelen, die hij den volgenden dag nam. Ondertusschen greep bij 't naderen van den nacht de schrik ook de Hellenen aan, en er [ 64 ]ontstond een gedruisch en gedreun, zooals gewoonlijk wanneer vrees de menschen overvalt. Clearchus, die juist den Eleër Tolmides, den besten heraut van zijn tijd, bij zich had, beval dezen stilte te gebieden en bekend te maken, dat hij, die op kon geven, wie den ezel in het leger had laten loopen, een talent zilver tot belooning zou ontvangen.[6] Toen dit bekend werd gemaakt, zagen de Hellenen in, dat het een ongegronde schrik was geweest en dat hunne aanvoerders ongedeerd waren. Zoodra het schemerde, liet Clearchus de Hellenen in het gelid treden, zooals zij tijdens den slag gestaan hadden.
III
Hetgeen ik hierboven schreef, dat de koning over het aanrukken der Hellenen ontsteld was, blijkt uit het volgende. Niettegenstaande hij nog den dag te voren het uitleveren der wapenen had laten eischen, stuurde hij nu in den vroegen morgen herauten om hun een verbond aan te bieden. De voorposten meldden hun verlangen om met de legeraanvoerders te spreken, en kregen van Clearchus, die juist bezig was de troepen te monsteren, het antwoord mede, dat zij moesten wachten totdat hij vrijen tijd had. Nadat hij de troepen zoo geplaatst had, dat zij in een dichte phalanx saamgedrongen stonden, en geen enkele ongewapende te zien was, liet hij de boden tot zich roepen, en kwam zelf te voorschijn aan het hoofd van eenige der bestgewapende manschappen, die er het flinkst uitzagen, hetgeen op zijn bevel ook de overige legeraanvoerders [ 65 ]deden. Zoodra hij bij de herauten was, vroeg hij wat zij wenschten. Dezen antwoordden, dat er vanwege den koning geschikte personen zouden komen om zoowel zijne voorwaarden aan de Hellenen, als die der Hellenen aan hem over te brengen. „Nu, zegt hem dan," antwoordde Clearchus, „dat wij beginnen moeten met te vechten, want dat wij niets te ontbijten hebben, en zonder dat daarvoor gezorgd is, zal het wel niemand wagen, den Hellenen van wapenstilstand te spreken." Na dit antwoord reden de herauten weg, en bij hunne terugkomst, die spoedig daa rn a plaats had, en waaruit men kon opmaken, dat de koning of een andere persoon, wien dit opgedragen was, zich in de nabijheid bevond, zeiden zij: dat de koning hunne opmerking billijk vond, en dat zij gidsen brachten om hun, wanneer het tot een verdrag kwam, een plaats vol levensmiddelen aan te wijzen. Clearchus vroeg verder: of zich de wapenstilstand alleen bepaalde tot hen, die er over onderhandelden of ook tot allen. „Tot allen," antwoordden zij, „zoo lang tot de koning uwe voorwaarden gehoord heeft." Hierop liet Clearchus hen verwijderen, en belegde een krijgsraad. Men besloot het verbond dadelijk te sluiten, om zonder moeilijkheden levensmiddelen te krijgen. „Ook ik," zeide Clearchus, „ben deze meening toegedaan; ondertusschen wil ik niet gaarne terstond mijn besluit zeggen, maar eerst een poos wachten, totdat de herauten ongerust zullen worden of wij soms den wapenstilstand niet aannemen. Ja, ik geloof dat onze soldaten zelf daar ook vrees voor zullen hebben." Toen het hem tijd scheen te worden, maakte hij bekend, dat hij het verdrag aannam, en verlangde, dat de gezanten dadelijk den weg zouden wijzen, waar men levensmiddelen kon krijgen. Dit gebeurde en Clearchus liet nu, hoewel het verbond gesloten was, het leger, welks achterhoede hij zelf aanvoerde, in gesloten gelederen op marsch gaan. Daar men op dezen weg slooten en kanalen aantrof, die vol water waren en welke men zonder bruggen niet over [ 66 ]kon gaan, werd de overtocht daardoor bewerkstelligd, dat men palmboomen, die er gedeeltelijk reeds lagen, gedeeltelijk eerst nu gekapt werden, er overheen wierp. Bij deze gelegenheid kon men Clearchus als legeraanvoerder leeren kennen; in zijn linkerhand droeg hij de lans, en in zijn rechter een stok, en wanneer hij onder de soldaten, die dit werk moesten verrichten, er een bemerkte, die traag was, dan koos hij een ander, flink soldaat uit, en sloeg er soms met den stok op los, terwijl hij ook zelf, wanneer hij door de klei baggeren moest, de handen aan het werk sloeg. Zoo wekte de schaamte er allen toe op denzelfden ijver te toonen. Eigenlijk waren voor dit werk slechts soldaten tot een leeftijd van dertig jaar aangewezen; toen echter de ouderen Clearchus zoo bezig zagen, namen zij ook deel aan den arbeid. Clearchus haastte zich nu des te meer, omdat hij vermoedde, dat de slooten niet altijd zoo vol water waren, maar dat de koning, door ze vol water te laten loopen, hetgeen in dit jaargetijde anders nooit het geval was, den Hellenen een bewijs had willen geven hoeveel moeilijkheden zij op hunnen verderen tocht zouden ontmoeten. Zij zetten aldus hun tocht voort en kwamen in dorpen aan, waar volgens de verklaring van de wegwijzers levensmiddelen waren. Men vond er veel graan, palmwijn en azijn, uit de vrucht van den palmboom toebereid. De dadels, zoo groot als die, welke men in Hellas ziet, werden voor de ondergeschikten bewaard, de uitgezochte echter, van bewonderenswaardige grootte en schoonheid, wier kleur niets van barnsteen verschilde, waren voor de voorname lieden bestemd. Sommigen droogden ze om ze voor lekkernij te gebruiken<refAls dessert, tragimata. Fransch „dragées". — Het woord tragima, tragimata is nog in het Oosten met dezelfde beteekenis in algemeen gebruik.></ref>. Ook de drank, er van gebeid, smaakte lekker, doch veroorzaakte hoofdpijn. Hier aten de soldaten ook voor de eerste [ 67 ]maal merg van den palmboom, en de meesten waren verwonderd over den eigenaardigen en lekkeren smaak. Ook dat echter veroorzaakte zwaren hoofdpijn. De palmboom, waaruit het merg genomen was, verdorde geheel en al.
Gedurende het verblijf aldaar, dat drie dagen duurde, kwam Tissaphernes van wege den grooten koning, benevens de broeder der koningin en nog drie andere Perzen, met een groot gevolg van slaven, tot hen. De Helleensche legeraanvoerders waren hun tegemoet gegaan, en daarop hield Tissaphernes het eerst de volgende toespraak door middel van een tolk:
„Daar ik, Hellenen, als buurman bij Hellas wonende, zag in welken ongelukkigen, reddeloozen toestand gij u bevindt, hield ik het voor een onverwacht geluk, als het mij zou gelukken van den koning verlof te krijgen, u behouden in uw vaderland terug te brengen; want voor dezen dienst geloof ik toch op uwen dank en op dien van geheel Hellas te kunnen rekenen. Dit overdenkende, verzocht ik het den koning, en bouwde daarop mijne aanspraken op zijne inwilliging, dat ik hem het eerst van den legertocht van Cyrus onderrichtte, en met deze tijding tegelijk ook hulptroepen meebracht; terwijl ik, van al de Perzische veldheeren, die tegenover de Hellenen geschaard waren, de eenige was, die niet vluchtte, maar er zich door heensloeg, en zich met den koning in uw legerkamp vereenigde. Eindelijk vervolgde ik de vreemde troepen van Cyrus met het korps, dat ik thans bij mij heb, en dat uit de trouwste manschappen des konings bestaat. De koning beloofde mij de zaak in beraad te nemen, tevens droeg hij mij op u te vragen, waarom gij tegen hem zijt opgetrokken? Ik geef u den raad gematigd te antwoorden, opdat het voor mij gemakkelijker zij, zoo mogelijk bij den koning iets goeds voor u te bewerken."
Hierop verwijderden zich de Hellenen om te beraadslagen, en brachten het volgende antwoord terug, bij [ 68 ]monde van Clearchus: „Noch toen onze troepen verzameld werden, noch later op marsch waren wij van plan tegen den koning te vechten. Maar Cyrus vond, zooals ook gij heel goed weet, allerlei voorwendsels èn om ons hierheen te brengen èn om u geheel onvoorbereid aan te vallen. Daar wij zijn plan eerst hoorden, toen hij zich reeds in gevaarlijken toestand bevond, bracht de angst voor goden en menschen er ons toe een man, door wien wij ons te voren weldaden hadden laten bewijzen, niet te verraden. Nu echter Cyrus dood is, betwisten wij den koning zijn regeering niet, en er is geen reden waarom wij zijne landen zouden willen verwoesten; integendeel zouden wij gaarne, als niemand ons hinderde, naar ons vaderland terug trekken. Tegen hem echter, die ons aanvalt, zullen wij ons met hulp der goden trachten te verdedigen; maar behandelt men ons vriendschappelijk, dan zullen wij al het mogelijke doen om ons ook hierin niet te laten overtreffen."
„Deze verklaring," zeide Tissaphernes, „zal ik den koning overbrengen, en u zijn antwoord bekend maken. Totdat ik terugkom dure de wapenstilstand voort, en wij zullen u levensmiddelen verschaffen." Den volgenden dag kwam hij echter niet, en de Hellenen begonnen reeds bezorgd te worden. Maar den derden dag kwam hij en zeide, dat hij van den koning de toezegging gekregen had, de Hellenen behouden terug te geleiden, ofschoon velen daarin tegen hem waren, op grond dat het den koning onwaardig was zijne vijanden zoo rustig weg te laten trekken. „En nu," zeide hij tenslotte, „kunt gij u van ons de verzekering laten geven, dat wij u in een bevriend land zullen brengen, levensmiddelen verschaffen, en een veilig geleide naar Hellas zullen bezorgen. Daar, waar wij niets kunnen koopen, zullen wij u uit de omliggende streek datgene laten nemen, wat gij noodig hebt. Gij moet ons van uwen kant zweren, vreedzaam door ons land te trekken, en waar wij u geen [ 69 ]markt verschaffen, alleen eten en drinken te nemen; daar echter, waar zich een markt bevindt, de levensmiddelen te koopen."
Dit werd goedgekeurd en met eed en handdruk bezworen, tusschen Tissaphernes en den broeder der koningin aan den eenen, en de Helleensche legeraanvoerders en hoofdmannen aan den anderen kant. Hierop zeide Tissaphernes: „Nu ga ik weder naar den koning; en als ik het noodige volvoerd heb, kom ik marschvaardig terug om u naar Hellas te brengen, en zelf naar mijne provincie terug te keeren."
IV.
De Hellenen en Ariaeus, die zich dicht naast elkander gelegerd hadden, wachtten nu meer dan twintig dagen op Tissaphernes. Gedurende dezen tijd kreeg Ariaeus bezoek van zijne broeders en van andere verwanten, en bij zijne troepen kwam een aantal Perzen, die hun gedeeltelijk goede hoop gaven, gedeeltelijk zelfs in naam van den koning de verzekering, dat hij hun noch voor den krijgstocht, met Cyrus ondernomen, noch voor eene andere fout, die zij vroeger begaan hadden, zou straffen. Na dit voorval was het duidelijk, dat Ariaeus en zijn leger zich minder om de Hellenen bekommerden. Aan verschillenden van hen beviel dit volstrekt niet, zij gingen naar Clearchus, en zeiden tot hem en tot de overige aanvoerders: „Waarom blijven wij hier? Is het ons onbekend, dat de koning niets liever zou doen dan ons te vernietigen, om ook de an dere Hellenen van krijgstochten tegen hem af te schrikken? Hij houdt ons nu met opzet hier op, omdat zijne troepen verstrooid zijn; zoodra hij echter [ 70 ]weder zijn leger verzameld heeft, kan hem niets meer weerhouden om ons aan te vallen. Misschien maakt hij ook ergens grachten of werpt hij verschansingen op, om onzen terugtocht onmogelijk te maken. Want goedschiks zal hij ons wel niet de tijding naar Hellas laten brengen, dat wij, zulk een klein troepje, de legermacht van den koning in de nabijheid van zijn eigen paleis versloegen, en daarna lachend aftrokken."
Clearchus antwoordde hun, die zoo spraken, het volgende: „Ook ik bedenk dit alles, maar aan den anderen kant begrijp ik dat wij ons, wanneer wij nu wegtrekken, aan het schijnbare verwijt blootstellen het verdrag verbroken en de vijandelijkheden vernieuwd te hebben. Daarenboven zal ons ten eerste niemand eene markt aanwijzen, of een middel om ons levensmiddelen te bezorgen. Ook zal er niemand zijn om ons den weg te wijzen. Zoodra wij dezen stap doen, zal Ariaeus ons dadelijk afvallen, en dan hebben wij niet alleen geen enkelen vriend meer over, maar hebben ook hen, die vroeger vrienden waren, tot vijanden gemaakt. Of wij, behalve over den Euphraat, ook nog over andere rivieren trekken moeten, weet ik niet; dat echter de overtocht over den Euphraat, wanneer de vijanden het beletten, onmogelijk is, dat weten wij. Ook hebben wij, wanneer het tot een slag komt, geen ruiterij tot ondersteuning, die van den vijand daarentegen is zeer talrijk en voortreffelijk. Welken vijand zouden wij dus dooden, gesteld dat wij de overwinning behaalden? Als wij daarentegen verslagen werden; zou geen man van ons kunnen ontkomen. Waarom zou de koning derhalve, wien zoo vele hulpbronnen ten dienste staan, wanneer hij ons in het verderf wil storten, het eerst noodig geoordeeld hebben, ons door eed en handdruk veiligheid te verzekeren, om daarna de goden door een meineed te vertoornen en de beloften, aan Hellenen en barbaren gegeven, weer ongedaan te maken?"
Deze en meer dergelijke opmerkingen maakte Clearchus. [ 71 ]Ondertusschen kwam Tissaphernes, om zooals het scheen naar zijne provincie te vertrekken, en Orontas[7], ieder met zijn korps. De laatste voerde de dochter van den koning als bruid mede. Het leger trok nu, onder leiding van Tissaphernes, die tegelijkertijd levensmiddelen verschafte, verder. Ariaeus, die het leger der barbaren van Cyrus aanvoerde, marcheerde in verbinding met Tissaphernes en Orontas, en sloeg zijne legerplaats bij hen op. De Hellenen echter, die hen wantrouwden, marcheerden door eigen wegwijzers geleid afzonderlijk, en maakten hunne legerplaats altijd op eenigen afstand van hen, die een parasang en nooit minder bedroeg. Beide partijen sloegen elkaar gade alsof het vijanden waren, en dat gaf terstond wantrouwen. Wanneer nu en dan soldaten, die voor hout en voeder en dergelijke zaken uitgingen, op een zelfde plaats elkander aantroffen, ontstonden er vechtpartijen, hetgeen evenzeer onderlinge vijandschap veroorzaakte. Na drie standplaatsen gepasseerd te zijn, kwamen zij bij den zoogenaamden Medischen muur, en zetten nu aan de binnenzijde daarvan hun marsch voort. Deze is gebouwd van baksteenen, die met asphalt verbonden zijn, twintig voet breed en honderd voet hoog; zijn lengte bedraagt, naar men zeide, twintig parasangen. Hij is niet ver van Babylon verwijderd. — Hierop marcheerden zij in twee dagen acht parasangen, en trokken over twee kanalen, over het eene op een brug, over het andere op zeven vaartuigen. De kanalen komen uit den Tigris, en hiervan uit liepen slooten over het geheele land, de eerste groot, daarna kleinere, en eindelijk zeer kleine, zooals men ze in Hellas op de boekweitvelden ziet. Zoo kwam men aan den Tigris, waar Sittake, eene groote, volkrijke stad, vijftien stadiën van den stroom verwijderd ligt. Hier legerden zich de Hellenen in de nabijheid van een schoonen, grooten tuin, met boomen van allerlei soort dicht begroeid. [ 72 ]De vreemdelingen echter, die over den Tigris gegaan waren, waren niet meer zichtbaar.
Na het avondeten gingen Proxenus en Xenophon voor de legerplaats wandelen; toen kwam er een man bi j de voorposten, en vroeg waar hij Proxenus of Clearchus kon vinden. Naar Menon vroeg hij niet, ofschoon hi j van Ariaeus, den gastvriend van Menon, kwam. Na de verklaring van Proxenus, dat hij degene was, dien hij zocht, zeide de man het volgende: „Ariaeus en Artaozus, aanhangers van Cyrus en uwe vrienden, laten u door mij weten, dat gij voor een vij andelijke overrompeling dezen nacht op uwe hoede moet zijn. Want in den tuin hier in de nabijheid ligt een talrijke legermacht. Zij raden u verder aan de brug over den Tigris te bezetten, omdat Tissaphernes plan heeft die in dezen nacht zoo mogelijk af te breken, opdat gij dan niet in staat zijt den stroom over te trekken, maar midden in de vlakte tusschen de rivier en het kanaal kunt worden overvallen." Na deze verklaring brachten zij hem bij Clearchus, met de tijding van hetgeen door hem meegedeeld werd en, toen Clearchus het hoorde, geraakte hij in geen geringe ontsteltenis. Een jonge man[8] onder de aanwezige personen, die de zaak overwogen had, maakte de opmerking: dat het afbreken der brug met het plan om de Hellenen te overvallen niet klopte. Want het is duidelijk (zeide hij) dat zij, als zij ons aanvallen, of overwinnen of overwonnen worden. Als zij winnen, waarom moeten zij dan de brug afbreken? Want zelfs al waren er veel bruggen, toch zouden wi j bij een nederlaag en vlucht ons niet kunnen redden. En als wij overwinnen, dan zullen zij bij een afgebroken brug niet weten waarheen te vluchten; en al zijn er veel troepen aan den overkant, niemand zal hen kunnen helpen, als de brug vernield is." — Toen Clearchus dit hoorde, vroeg hij den bode hoe groot het land was tusschen den [ 73 ]Tigris en het kanaal. Deze antwoordde dat het groot was en dat er vele groote dorpen en steden in waren. Toen zag men wel in, dat de barbaren den man in 't geheim gestuurd hadden, uit vrees dat de Hellenen de brug zouden afbreken en op het eiland zouden blijven, als bolwerk bezittende aan den eenen kant den Tigris, aan den anderen kant het kanaal; dat zij zich dan levensmiddelen zouden verschaffen uit het in het midden gelegen land, dat groot en vruchtbaar was en waar het aan arbeiders niet ontbrak; en dat het, ten slotte, een schuilplaats zou worden voor iemand, die den koning zou willen aanvallen. Men rustte nu uit, maar zond toch een wacht naar de brug; doch niemand deed een aanval en geen vijand naderde de brug, zooals de wacht meldde. Toen de dag aanbrak, gingen zij over de brug, die door zeven en dertig booten verbonden was, zoo voorzichtig mogelijk; want eenigen der Hellenen, die bij Tissaphernes waren, berichtten, dat men hen zou aanvallen, als zi Jovertrokken. Maar dit was een valsche tijding; wel verscheen, toen zij overtrokken. Glus met eenige anderen om te zien of zij over de rivier zouden gaan; en toen hij het gezien had, reed hij snel weg. Van den Tigris trokken zij langs vier standplaatsen[9] en twintig parasangen tot aan de rivier den Physeus, een plethron breed; er was een brug over. Daar bevond zich een groote stad. Opis genaamd; op deze plaats kwam de onechte broeder van Cyrus en Artaxerxes den Hellenen tegemoet, die uit Susa en Ekbatana met een groot leger den koning te hulp kwam. Hij liet zijne troepen stand houden, en bekeek de voorbijtrekkende Hellenen. Clearchus liet de mannen twee aan twee marcheeren, en nu eens hier en dan weer elders stilstaan. Zoolang als dus de voorhoede halt maakte, zoolang duurde ook de stilstand van het heele leger, [ 74 ]zoodat het zelfs aan de Hellenen toescheen, dat hun macht zeer talrijk was, en de Pers, die het zag, verbaasd stond.[10] Vandaar trok men door Medië vier dagmarschen, door onbewoonde streken, en dertig parasangen, tot aan de dorpen van Parysatis, de moeder van Cyrus en den koning. Om Cyrus te bespotten stond Tissaphernes den Hellenen toe deze te plunderen, maar zonder slaven te maken. Er was veel graan, vee en andere dingen. Van hier uit gingen zij verder door onbewoonde landen, vier dagmarschen en twintig parasangen, met de rivier den Tigris links; op den eersten dagmarsch, aan de overzijde der rivier, troffen zij een groote welvarende stad aan. Caenae genaamd, waaruit de vreemdelingen, op leeren schuitjes, hun brood, kaas en wijn brachten.
V.
Daarna kwamen zij aan de rivier Zapatas, vier plethren breed. Zij bleven daar drie dagen, gedurende welke er wel vermoedens ontstonden, maar geen hinderlaag bemerkt werd. Clearchus besloot nu met Tissaphernes te overleggen, of het mogelijk was den argwaan te doen ophouden voordat daaruit een oorlog ontstond, en hij zond iem and om te zeggen, dat hij een gesprek met hem verlangde. Tissaphernes liet hem bereidwillig komen. Toen zij samengekomen, waren sprak Clearchus: „Ik weet. Tissaphernes, dat wij met eed en handdruk beloofd hebben elkaar geen kwaad te doen, en toch zie ik, dat gij u [ 75 ]tegenover ons in acht neemt, als waren wij vijanden, en wij, dit ziende, zijn evenzeer op onze hoede. Nu ik echter niet kan ontdekken, dat gij ons kwaad tracht te doen, en zeker weet, dat wij daar zelfs niet aan denken, besloot ik eens met u te spreken, om te zien of wij elkanders wantrouwen kunnen opheffen. Immers ik weet dat menschen, die door laster of wantrouwen elkaar vreesden, en wilden voorkomen dat er iets kwaads gebeurde, onherstelbaar ongeluk hebben gebracht over lieden, die zich daar niets van bewust waren. In de meening, dat zulke misverstanden het best door een samenkomst kunnen worden uit den weg geruimd kom ik hier, en wil u aantoonen, dat gij ons ten onrechte wantrouwt. Want — het eerste en gewichtigste — de eeden, bij de goden gezworen, verhinderen ons elkaars vijand te zijn; wie zich bewust is dezen te hebben geschonden, dien man kan ik nooit meer gelukkig noemen;[11] in oorlog met de goden, weet ik niet met welke snelheid hij zou moeten ontvluchten, naar welke duisternis hij zou moeten ontloopen, in welke sterkte hij zich zou moeten verbergen.[12] Overal toch is alles den goden onderworpen, en alom heerschen de goden gelijkelijk over alles. Over de goden en de eeden denk ik dus zoo, bij welke wij onze vriendschap bezworen hebben; maar van de menschelijke zaken houd ik u op het oogenblik voor het grootste goed, dat wij bezitten. Want met u is elke weg voor ons gebaand, elke rivier doorwaadbaar, en bestaat er geen gebrek aan levensmiddelen; zonder u is elke weg in 't duister, elke stroom' onoverkomelijk, elke troep menschen schrikaanjagend, maar het vreeselijkste de eenzaamheid. Deze laatste immers brengt ons in de grootste verlegenheid. Als wij zoo krankzinnig waren u te dooden, [ 76 ]zouden wij daarmee niet onzen weldoener ombrengen en den strijd aanbinden met den grootsten worstelaar, den koning?[13] Ik zal u zeggen aan welke verwachtingen ik den bodem zou inslaan, wanneer ik u kwaad trachtte te doen. Ik heb gestreefd naar Cyrus' vriendschap, in de meening, dat niemand meer dan hij in dien tijd zijn vrienden van nut kon zijn; nu zie ik, dat gij Cyrus' macht en land bezit, uw eigen gebied behoudt, en 's konings macht tot bondgenoot hebt, waar Cyrus vijandig tegenover stond. Wie is in deze omstandigheden zoo krankzinnig, dat hij geen vriend met u wil zijn? — Ook zal ik u zeggen, waarom ik hoop voed, dat gij niet minder een vriendschappelijke verhouding met ons zult begeeren. Het is mij bekend, dat de Mysiërs u lastig zijn, welnu, met de legermacht, die onder mij staat, meen ik ze aan u te kunnen onderwerpen. Dit weet ik ook van de Pisidiërs, en ik hoor dat er zoo nog vele andere stammen zijn, die ik zou kunnen beletten telkens uw welvaart te verontrusten. Wat de Egyptenaren betreft, op wie ik u het meest verbitterd zie — ik zie niet in met welke macht als bondgenoot gij ze beter zult kunnen straffen, dan met die, welke ik thans bezit. Ten slotte, wat de volken in uwe omgeving betreft, als gij iemands vriend zoudt willen zijn, dan zoudt gij de grootste vriend kunnen wezen, wanneer gij ons tot helpers hadt; en als iemand u beleedigde, gij zoudt hem evenals een heerscher ten onder kunnen brengen met hulp van ons — ons, die u niet alleen zouden dienen om loon, maar uit dank, dien wij wegens onze redding aan u verplicht zijn. Als ik dit alles overdenk, is het mij onbegrijpelijk, dat gij ons zoudt wantrouwen, en gaarne wenschte ik den naam van den [ 77 ]welsprekenden redenaar te hooren, die u zou kunnen overtuigen, dat wij een aanslag tegen u beramen."
Zoo sprak Clearchus, en Tissaphernes antwoordde hierop als volgt: „Het verheugt mij, Clearchus, verstandige taal van u te hooren; want als gij, volgens die gedachte, tegen mij iets kwaads beraamdet, dunkt het mij, dat gij ook u zelf ongeluk berokkent. Luister nu op uwe beurt, om te leeren dat uw wantrouwen tegen den koning en mij niet gerechtvaardigd is. Als wij u wilden vernietigen, gelooft gij, dat het ons aan ruitermacht, of voetvolk of wapening zou ontbreken, zóó dat wij u schade konden toebrengen zonder zelf eenig gevaar te loopen? Meent gij, dat wij geen geschikte positiën hebben om u aan te vallen? Hebben wij niet zoovele vlakten, die gij nu reeds met veel moeite doormarcheert, terwijl het een bevriend land is — zoovele bergen ziet gij, welke gij nog bestijgen moet, en die wij vooruit kunnen bezetten om ze voor u ontoegankelijk te maken — zoovele rivieren, waarop wij naar goeddunken met zoovele lieden van uwen kant kunnen strijden, als wij maar willen! Er zijn er onder, die gij heelemaal niet zoudt kunnen overgaan, tenzij wij u overzetten!"
„En als wij bij dit alles de nederlaag lijden, dan is toch het vuur nog machtiger dan de vrucht der aarde, die wij zouden kunnen verbranden om tegenover u den honger te stellen, iets waartegen gij met al uwe dapperheid niet opgewassen zijt. Hoe zouden wij dus, die zooveel middelen hebben om u te beoorlogen, en geen van die alle gevaarlijk voor ons, uit dat groote aantal juist die manier verkiezen, die alleen tegenover de goden zondig, tegenover de menschen schadelijk is? Het is geheel en al een werk van radelooze lieden, die onhandig en door nood gedreven, en daarenboven slecht zijn, om door middel van eedbreuk tegenover de goden en meineed in 't aangezicht der menschen, de eene of andere zaak te verrichten. Wij [ 78 ]althans zijn niet zoo onbedachtzaam en onnoozel. Clearchus! Waarom dan zijn wij u niet komen vernietigen, terwijl 't in onze macht stond? Weet dan, dat mijn groote begeerte om aan de Hellenen trouw te zijn daarvan de oorzaak is, mijn verlangen om het leger, waarop Cyrus vertrouwde, omdat hij er soldij aan betaalde, dat leger terug te voeren, innig aan mij verknocht door mijn weldaden. De voordeelen, die gij ons aanbrengt, hebt gij reeds genoemd, dit is echter naar mijn weten het grootste: alleen aan den koning is het geoorloofd zi jn tulband rechtop te dragen,[14]maar naast hem zou een ander die ook wel in zijn hart kunnen dragen, gerugsteund door uwe tegenwoordigheid."
Toen hij zich aldus uithet, kwam het Clearchus voor, dat hij waarheid sprak, en hij hernam: „Nu wij zulk een reden tot vriendschap hebben, dunkt het u niet dat zij, die ons door laster tot elkaars vijanden zouden maken, de zwaarste straf verdienen?" — „Als gij", zeide Tissaphernes, „zoowel strategen als lochagen, openlijk tot mij wilt komen, zal ik degenen aanwijzen, die zeggen dat gij het op mij en mijn leger gemunt hebt." — „Ik zal allen meebrengen," sprak Clearchus, „en u op mijn beurt bekend maken vanwaar het gerucht tegen u afkomstig is." — Na deze samenspraak onthaalde Tissaphernes hem, liet hem blijven en nodigde hem aan zijn tafel. Den volgenden dag ging Clearchus naar het kamp, was blijkbaar in de meening, dat hij met Tissaphernes op zeer goeden voet stond, en bracht diens woorden over. Hij noemde eengen, die hij zeide dat naar Tissaphernes moesten gaan, en als zij van kwaadsprekerij overtuigd werden, dan moesten zij als verraders en kwaadwilligen tegenover de Hellenen gestraft worden. Hij vermoedde, [ 79 ]dat Menon de lasteraar was, wetende dat deze met Ariaeus tot Tissaphernes was gegaan, en dat hij tegen hem op wilde staan en hem lagen legde, om 't geheele leger op zijn hand te krijgen en zoo met den laatstgenoemde bevriend te worden. Van zijn kant wilde evenzeer Clearchus 't geheele leger onder zich houden, en zich ontdoen van degenen, die hem hinderden. — Enkele soldaten verklaarden zich tegen het voorstel van Clearchus, dat alle strategen en lochagen zouden gaan, en zeiden, dat men Tissaphernes niet vertrouwen moest. Maar Clearchus drong heftig aan, totdat hij verkregen had, dat er vijf strategen en twintig lochagen meegingen; onder het voorwendsel van zich levensmiddelen te verschaffen volgden hen een tweehonderdtal soldaten.
Toen zij in 't hoofdkwartier van Tissaphernes waren aangekomen, werden de strategen binnengeroepen, namelijk Proxenus uit Boeotië. Menon uit Thessalië. Agias uit Arcadië. Clearchus uit Lacedaemon, en Socrates uit Achaja; terwijl de lochagen vóór de deur bleven. Korten tijd daarna, op één zelfde gegeven teeken, werden de personen, die binnen waren, gev angen genomen, en die buiten stonden neergehouwen. Daarop reden eenige Perzische ruiters door de vlakte en doodden alle Hellenen, vrij of slaaf, die zij ontmoetten. De Hellenen, die van hun kamp uit toeschouwers waren, verwonderden zich over dat gerij, en wisten niet wat te doen, totdat de Arcadiër Nicarchus aankwam: hij was gevlucht met een wond in den buik, en nog met zijn ingewanden in de handen verhaalde hij alles wat er gebeurd was. Verschrikt liepen de Hellenen allen te wapen, in de meening, dat de vijanden weldra naar 't kamp zouden komen. Zij kwamen echter niet allen, alleen Ariaeus. Artaozus en Mithridates verschenen, groote vertrouwelingen v an Cyrus; de tolk der Hellenen zeide, dat hij ook den broeder van Tissaphernes bij hen zag, en hem herkende. Zij hadden een lijfwacht van ongeveer driehonderd geharnaste Perzen. [ 80 ]Dezen naderden en riepen, dat er een strateeg of lochaag der Hellenen moest verschijnen, opdat zij hem de bevelen des konings zouden overbrengen. — Hierop verlieten met voorzichtigheid het kamp de Helleensche strategen Cleanor van Orchomenus en Sophaenetus van Stymphale, begeleid door den Athener Xenophon, om bericht v an Proxenus en de zijnen te ontvangen. Chirisophus was toevallig afwezig, daar hij met anderen in een dorp aan het fourageeren was. Toen zij nu op gehoors afstand stonden, zeide Ariaeus: „Hellenen! Clearchus is gestraft, daar zijn meineed bleek en hij de verdragen schond, maar Proxenus en Menon zijn in groote eere, omdat zij zijne verraderij aan het licht hebben gebracht. Wat u betreft, de koning eischt uwe wapenen op, hij zegt, dat zij zijn eigendom zijn, daar zij hebben toebehoord aan zijn slaaf Cyrus." — De Hellenen gaven hierop, bij monde van Cleanor uit Orchomenus, het volgende antwoord: „Gij slechtaard Ariaeus en gij anderen die vroeger Cyrus' vrienden waart, schaamt gij u niet voor goden en menschen, gij die gezworen hebt dezelfde vrienden en vijanden te zullen hebben als wij, maar thans ons verraadt met dien goddeloozen en misdadigen Tissaphernes, de mannen met wie gij den eed hebt gedaan in het verderf hebt gestort, en om ons 66k te verraden nu met vijandelijke bedoelingen tot ons komt?" — Ariaeus hernam: „Het bleek reeds lang, dat Clearchus verraad in den zin had tegen Tissaphernes en Orontas, en tegen ons, hun gevolg." — Daarop zeide Xenophon weer: „Dan heeft Clearchus zijn loon, als hij tegen de eeden in den wapenstilstand heeft verbroken; maar zendt ons Proxenus en Menon terug, uwe weldoeners en onze strategen; het is zeker, dat zij u zoowel als ons welgezind zijn en zullen trachten aan beide partijen het beste te raden."
De vreemdelingen hielden daarop een lang gesprek met elkander, maar verwijderden zich eindelijk zonder antwoord te geven.
[ 81 ]
VI.
Zoo werden de veldheeren gevangen genomen, naar den koning gebracht en onthoofd. Onder hen maakte Clearchus ongetwijfeld op allen, die hem goed kenden, den indruk van een hartstochtelijk en ervaren krijgsman. Zoolang de oorlog der Lacedaemoniërs tegen de Atheners duurde, bleef hij in Hellas; toen de vrede gesloten was, overtuigde hij zijn medeburgers, dat de Thraciërs den Hellenen onrecht aandeden, wist de Ephoren[15] zooveel mogelijk voor zijn plannen te winnen, en zeilde uit om de Thraciërs, die ten Noorden van de Chersonesus en Perinthus woonden, te beoorlogen. De Ephoren kwamen, toen hij reeds onder zeil was, op hun plan terug en trachtten hem nog van den Isthmus uit terug te laten komen; hij echter gehoorzaamde niet, maar voer naar den Hellespont. Daarom werd hij als weerspannige door de overheid in Sparta ter dood veroordeeld. Als banneling dus kwam hij tot Cyrus, en door welke woorden hij diens vertrouwen verwierf, staat elders geschreven. Cyrus gaf hem tienduizend darieken[16], maar toen hij ze had, gaf hij zich niet over aan genotzucht, doch wierf voor dat geld een leger waarmede hij de Thraciërs beoorloogde. Hij overwon hen, plunderde hun land en zette den oorlog tegen hen voort, totdat Cyrus het leger noodig had; toen trok hij af om met dezen een nieuwen veldtocht te ondernemen.
Dat schijnen mij wel daden toe van een echt soldaat, die, terwijl het hem vrij staat zonder schande en schade [ 82 ]in vrede te leven, den oorlog voortrekt; die genot kan hebben, maar liever de inspanning van den oorlog verkiest; die zonder gevaar geld kan bezitten, maar liever zich in den krijg aan het verliezen daarvan blootstelt. Hij wilde geld besteden voor den oorlog, zooals een ander het uitgeeft aan zinnelijk genot of aan eenig ander genoegen. Dat alles is een bewijs van zijn hartstocht voor den oorlog; zijn talent daarin blijkt uit het volgende.
Het gevaar zocht hij op, nacht en dag, hij voerde de zijnen tegen den vijand aan, en was in hachelijke omstandigheden bedachtzaam, zooals alle ooggetuigen verzekerden. Zoo was hij naar vermogen een geschikt aanvoerder,[17] en meer dan eenig ander in staat er voor te zorgen, dat zijn leger levensmiddelen kreeg, en dat alles in orde te maken. Hij wist zijn soldaten te overtuigen, dat men Clearchus gehoorzamen moest. Dit alles bereikte hij door zijn gestrengheid, want zijn uiterlijk was barsch, zijn stem hard, en hij strafte altijd streng, somtijds zelfs in drift, zoodat hij er zelf nu en dan berouw over had. Het was ook uit beginsel dat hij strafte, want een tuchteloos leger hield hij voor geheel onbruikbaar. Men beweert ook van hem dat hij zeide, dat de soldaat meer zijn veldheer dan de vijanden moet vreezen, hetzij hij zijn post moet bewaken of een bevriend land moet sparen of zonder tegenstribbeling op de vijanden los moet gaan. In tijden van gevaar wilden de krijgslieden dus gaarne naar hem luisteren, en zouden zij nooit een ander gekozen hebben: want zij zeiden, dat zijn stugheid dan ophelderde, en dat zijn barschheid dan kracht tegenover den vijand scheen,zoodat zijn lastigheid juist hun behoud werd. Maar was er geen gevaar en mocht men naar een anderen veldheer trekken, dan verlieten hem velen; want hij had niets minzaams, doch was steeds norsch en ruw, [ 83 ]zoodat de verhouding der soldaten tot hem die was van kinderen tegenover den meester[18]. Nooit had hij lieden, die hem uit vriendschap of welwillendheid volgden, maar hen, die hun vaderstad, of de nood, of eenige andere dringende oorzaak onder zijne rangen schaarde, die maakte hij stipt gehoorzaam. Als men begonnen was onder zijn bevel te overwinnen, waren er twee groote middelen, die zijn soldaten bruikbaar maakten: onverschrokkenheid tegen den vijand was reeds bij hem aanwezig, en uit de vrees voor zijn straf volgde de tucht. Zoo was hij in het bevelvoeren; maar door anderen gekommandeerd te worden, daarvan (zeide men) hield hij niet erg. Toen hij stierf, had hij ongeveer den leeftijd van vijftig jaren bereikt. Proxenus uit Boeotië wilde reeds als kind een man worden, geschikt tot groote dingen, daarom liet hij zich voor geld onderwijzen door Georgias uit Leontium[19]. Na dit onderwijs achtte hij zich reeds geschikt om bevel te voeren, en als vriend van de voornaamsten niet onder te doen in weldaden; zoo kwam hij er toe met Cyrus te onderhandelen. Immers hij meende daardoor grooten naam en macht en veel geld te zullen erlangen; maar bij die begeerte sprong het toch zeer in 't oog, dat hij niets daarvan op onrechtmatige wijze wilde verkrijgen, maar overtuigd was dat hij het met recht en billijkheid moest doen, en niet anders. Hij was in staat over rechtschapen menschen te heerschen[20], niet om eerbied of vrees aan zijne soldaten in te boezemen. Ja zelfs, hij ontzag meer zijn soldaten dan dezen hem, en 't was duidelijk, dat hij meer vreesde zich bij zijne krijgslieden gehaat te maken, dan de laatsten, [ 84 ]hem ongehoorzaam te zijn. Om een goed veldheer te zijn en te schijnen, achtte hij het voldoende hem, die goed handelde, te prijzen, en te zwijgen over hem, die onrecht deed. Dientengevolge waren de edelsten in zijn omgeving hem welgezind, maar de slechten trachtten hem te verschalken, daar hij goedig was. Toen hij stierf, was hij ongeveer dertig jaar[21].
Menon de Thessaliër verheelde zijn zucht naar rijkdom niet, zijn heerschzucht om altijd meer te krijgen en zijn eerzucht om maar winst te behalen; hij wilde een vriend van de machtigen der aarde zijn, om geen straf voor zijne euveldaden te beloopen. Den kortsten weg om te bereiken wat hij wilde, meende hij dat gelegen was in meineed, liegen en bedriegen; eenvoud en waarheidsliefde stelde hij gelijk met domheid. Blijkbaar hield hij van niemand, en hem, dien hij zijn vriend noemde, bedroog hij in 't openbaar. Een vijand bespotte hij nooit, maar degenen met wie hij omging, lachte hij steeds uit[22]. Op het goed van zijne vijanden had hij het niet voorzien, want hij vond het moeilijk menschen te berooven, die op hun hoede waren; maar de bezittingen zijner vrienden, onbewaakt als zij waren, die achtte hij gemakkelijk te plunderen. Als hij meineedigcn en valschaards bemerkte, vreesde hij ze als goedgewapenden, maar eerlijke en waarheidslievende personen trachtte hij te behandelen als lafaards. Evenals een ander zich verheft op godsvrucht, waarheid en rechtvaardigheid, zoo pronkte Menon er mee, dat hij bedriegen kon, valsche berichten verzinnen en zi jn vrienden bespotten, en wie niet misdadig was, dien hield hij steeds voor onopge[ 85 ]voed. Als hij bij menschen in de hoogste gunst wilde komen, lasterde hij de besten en meende zoo zijn doel te kunnen bereiken[23]. De gehoorzaamheid zijner soldaten wist hij te krijgen door met hen gemeenzaam te zijn in slechte dingen; hij wilde geëerd en gediend worden door in het openbaar te toonen, dat hij meer dan een ander kwaad doen kon en wilde. En als iemand hem in den steek liet, dan rekende hij het zich als een weldaad toe hem niet in het verderf gestort te hebben, toen hij nog met hem omging.
Men kan zich bedriegen in dingen die onbekend zijn, maar het volgende is iets dat allen weten. Terwijl hij nog een jonge knaap was, wist hij van Aristippus het kommando over een vreemdelingenleger te verkrijgen. Met Ariaeus, een barbaar, ging hij reeds in zijn jeugd zeer vertrouwelijk om, doordat deze veel van mooie knapen hield; en op een leeftijd, toen hij nog geen baard droeg, had hij als lieveling een zekeren Tharypas, die reeds manbaar was[24]. — Toen nu zijne medeveldheeren ter dood werden gebracht, omdat zij met Cyrus tegen den koning waren opgetrokken, stierf hij dien dood niet, hoewel hij hetzelfde gedaan had; maar na den moord der anderen werd hij gestraft door den koning en stierf, niet zooals Clearchus en de overige strategen door onthoofding, hetgeen voor de snelste wijze van sterven geldt[25], doch levend werd hij een jaar lang gemarteld [ 86 ]als een misdadiger, en zóó zegt men, dat hij zijn einde vond. Ook Agias de Arcadiër en Socrates de Achaeër vonden den dood. Deze beiden heeft nooit iemand bespot als lafhartigen in den krijg, noch op hunne vriendschap eenige aanmerking gemaakt. Beiden waren op den leeftijd van ongeveer vijf-en-dertig jaren.
- ↑ De korte inhoudsopgave van het vorige boek, die telkens het begin van een nieuw boek voorafgaat, is waarschijnlijk niet van X.'s hand, en door Cobet niet in zijn teksteditie opgenomen.
- ↑ In westelijk Klein-Azië, aan de rivier de Caïcus.
- ↑ Prof. Naber leest hier in plaats van één Helleen, een Cephalloniër, omdat andere schrijvers berichten, dat Phalinus uit Cephallonië afkomstig was.
- ↑ De tekst zegt hier: Theópompos d.i, godsgezant, waarmede men aanneemt, dat X, zelf bedoeld wordt (ook Prof. Naber is deze meening toegedaan).
- ↑ Deze geheele zin is door Cobet niet in den tekst opgenomen.
- ↑ Een handig uitvindsel van den koormandant.
- ↑ Stadhouder van Armenië.
- ↑ Misschien Xenophon zelf, die zich uit bescheidenheid niet noemt.
- ↑ Stathmós, d.i, standplaats, ook wel: dagmarsch, gewoonlijk van 3 tot 5 parasangen. De Boer vertaalt het in zijn Woordenboek als: halte, station, de afstand tusschen twee stations, dagreis (blz. 101).
- ↑ De la Luzerne vermoedt dat de tekst hier corrupt is, omdat deze manoeuvre al te kinderachtig schijnt (blz. 78 der Fransche uitgave).
- ↑ Euphemistisch voor: „dat is de rampzaligste van alle stervelingen."
- ↑ In de Duitsche uitgaven wordt deze plaats passend vergeleken met de woorden van Psalm 139, vs. 7 vlg. — De kalme welsprekendheid van Clearchus is reeds in de oudheid, o.a, door Aristides, bewonderd.
- ↑ X, gebruikt hier, met zijn woord éphedros, een beeld aan het worstelperk ontleend. Het woord beteekent eigenlijk: „iemand, die er bij zit, die zijn gelegenheid afwacht, die op de loer ligt." (de Boer, Woordenboek blz. 194-5).
- ↑ De tiaras of tulband der Perzen; die van den koning liep puntig toe, en was met wit en blauw omwoeld, (vgl, tárak, la sommitá, it vertice del capo. Pizzi. Lingua Persiana p. 342). Zie verder: Plutarchus. Leven van Artaxerxes. XXVI.
- ↑ De Ephoren of Opzichters, het hoogste regeeringscollege in Sparta en andere Dorische staten (naast de Koningen geplaatst).
- ↑ Zie blz. 15.
- ↑ De bijzin, die hierop in den tekst volgt, komt mij voor een later invoegsel te zijn.
- ↑ Dit is het beeld van den ouderwetschen tuchtmeester, den plagosus Orbilius van Horatius; men vergete niet, dat X. Spartaansche harde tucht boven de losse Atheensche vrijheid voortrok.
- ↑ Een der eerste en meest talentvolle sophisten, over wien men Plato's dialoog Gorgias, uitgeg. door Deuschle—Cron, Einleitung, vergelijke.
- ↑ Het Grieksche kalós kagathós, dat Xen, hier gebruikt, is slechts onvolkomen in onze taal uit te drukken.
- ↑ Men lette op de meesterlijke wijze, waarop X, bij de karakterbeschrijving van al deze veldheeren telkens het goede en het kwade op den voorgrond laat treden, en toch er in slaagt van ieder een duidelijk en afgerond beeld te ontwerpen. Alleen Menon's karakterschets nadert eenigszins een charge.
- ↑ Volgens mijne emendatie van deze plaats in het tijdschrift Hellas, IV jaargang, blz. 186.
- ↑ Deze plaats komt mij eenigszins corrupt voor.
- ↑ Zie over deze groote schaduwzijde der oud-helleensche beschaving: W.A. Becker. Charikles. Bilder altgriechischer Sitte. 2r Bd. Berlin, 1877, blz. 266.
- ↑ Volgens de editie van Cobet, anderen lezen „de eervolste wijze". De marteldood van M. bestond, volgens sommigen, daarin, dat hem de voeten of de handen werden afgehouwen. Over gruwelijke martelingen bij de oude Perzen zie men Plutarchus, Leven van Artaxerxes, XVI.