Apocriefe boeken/Baruch 4
Baruch 4 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 90-91. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 090.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 091.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 4. Vervolg. — Klacht van Jeruzalem over het ongeluk van het volk Israël. | ||||
DEZE wijsheid is a het boek van Gods geboden en van de wet, die | a Jez. Sir. 24 : 32, 33. | |||
eeuwig is; allen, die ze houden, zullen leven, maar wie ze overtreden, | ||||
2 | zullen sterven. Keer daartoe terug, Israël, en neem ze aan; wandel | |||
3 | bij zoodanig licht, dat u voorlicht. Geef uwe eer niet over aan een | |||
4 | ander, noch uwen schat aan een vreemd volk. b O zalig zijn wij, Israël, | b Ps. 147 : 19, 20. | ||
5 | want God heeft ons zijnen wil geopenbaard. Wees welgemoed, mijn | |||
volk, gij zijt overgebleven, opdat aan Israël nog gedacht zou worden. | ||||
6 | Gij zijt aan de heidenen verkocht, niet ten verderve; maar omdat | |||
7 | gij God vertoornd hebt, zijt gij aan uwe vijanden overgegeven. Want gij | |||
hebt hem, die u geschapen heeft, tot toorn verwekt, hiermede; c dat | c Deut. 32 : 15-18. | |||
8 | gij niet Gode geofferd hebt maar den boschduivelen. Gij hebt den | |||
eeuwigen God, die u geschapen heeft, vergeten, en Jeruzalem, uwe kweek- | ||||
9 | ster, hebt gij bedroefd; want zij heeft gezien den toorn Gods, die over | |||
u komen zou, en gezegd: Hoort toe, gij die rondom Zion woont. God | ||||
10 | heeft mij groot leed toegezonden, want ik heb de gevangenschap mijner | |||
zonen en dochters gezien, welke de Eeuwige over hen gebracht heeft. | ||||
11 | Ik heb ze met vreugde opgevoed, maar met weenen en met hartzeer | |||
12 | heb ik ze zien wegvoeren. d Niemand verheuge zich over mij, omdat ik | d Klaagl. 1 : 1, 7. | ||
een weduwe en van velen verlaten ben, ik ben tot eene woestijn | ||||
13 | gemaakt om de zonden mijner kinderen; want zij zijn van Gods wet | |||
afgeweken en hebben zijne rechten niet erkend; zij hebben niet geleefd | ||||
naar Gods bevelen en hebben niet gewandeld op de paden der tucht | ||||
in zijne gerechtigheid. | ||||
14 | Komt herwaarts, gij, die rondom Zion woont, en gedenkt de gevan- | |||
genschap mijner zonen en dochters, welke de Eeuwige over hen gebracht | ||||
15 | heeft. e Want hij heeft over hen gebracht een volk van verre, een | e Deut. 28 : 49, 50. | ||
16 | gruwelijk volk en van eene onbekende taal; die den oude niet ontzien, | |||
noch zich over de kinderen ontfermen; die hebben de geliefde [zonen] | ||||
17 | der weduw weggevoerd en de eenzame van hare dochters beroofd. Maar | |||
| ||||
hoe kan ik ulieden helpen? 18 Want, die dat ongeluk over u gebracht | ||||
19 | heeft, die zal u van de hand uwer vijanden verlossen. Trekt heen, gij | |||
20 | geliefde kinderen, trekt heen; maar ik ben verlaten en eenzaam. Ik | |||
heb mijn vreugdekleed uitgetrokken en het rouwgewaad aangedaan; ik | ||||
wil tot den Eeuwige roepen levenslang. | ||||
21 | Weest welgemoed, kinderen; roept tot God, zoo zal hij u verlossen | |||
22 | van het geweld en de hand der vijanden. Want ik hoop nu reeds, | |||
dat de Eeuwige u helpen zal, en ik zal vreugde hebben van den | ||||
Heilige, over de barmhartigheid, die u welhaast wedervaren zal van | ||||
23 | onzen eeuwigen Heiland. Ik heb ulieden laten wegtrekken met treuren | |||
en weenen, maar God zal u aan mij wedergeven met blijdschap en | ||||
24 | vreugde eeuwiglijk. En gelijk zij, die rondom Zion wonen, nu uwe | |||
gevangenschap gezien hebben, alzoo zullen zij ook haast zien de hulp | ||||
van uwen God, die over u komen zal met groote heerlijkheid en | ||||
eeuwigen troost. | ||||
25 | Gij, kinderen, lijdt geduldig den toorn, die van God over u komt; | |||
want uw vijand heeft u vervolgd; en gij zult in korten tijd zijn verderf | ||||
26 | zien en op hunne halzen zult gij treden. Mijne teedere [kinderen] moes- | |||
ten op scherpe wegen gaan, zij zijn weggevoerd als eene kudde van de | ||||
27 | vijanden geroofd. Weest welgemoed, gij kinderen, en roept tot God; | |||
28 | want die u heeft laten wegvoeren, zal u niet vergeten. Want, gelijk | |||
gij u benaarstigd hebt van God af te wijken, alzoo bekeert u nu en | ||||
29 | benaarstig u tienmaal meer f om den Heer te zoeken. Want die deze | f Deut. 4 : 29. | ||
straf over u heeft laten gaan, zal u helpen en eeuwig verblijden. | ||||
30 | Jeruzalem, wees welgemoed; want hij zal u troosten, naar wien gij | |||
31 | genoemd zijt. Onzalig, die u leed gedaan en g over uwen val zich | g Ps. 137 : 7. | ||
32 | verheugd hebben! Onzalig de steden, in welke uwe kinderen zijn dienst- | |||
33 | baar geweest, en onzalig, die uwe kinderen gevangen houdt! Want | |||
gelijk zij over uwen val gejuicht en over uw verderf zich verheugd heeft, | ||||
34 | zoo zal zij bedroefd zijn, als zij verwoest wordt. En ik wil hare macht | |||
wegnemen, op welke zij trotsch is en haren roem in rouw veranderen. | ||||
35 | Want een vuur zal over haar komen van den Eeuwige, vele dagen lang; | |||
h en de veldduivelen zullen hunne woning in haar hebben een langen | h Jes. 34 : 14. | |||
36 | tijd. Zie rondom u, Jeruzalem, tegen het Oosten, en zie den troost. | |||
37 | die van God komt. i Zie, uwe kinderen, die weggevoerd zijn, komen; | i Jes. 49 : 12. | ||
ja zij komen, vergaderd beide van het Oosten en van het Westen door | Jes. 60 : 4. | |||
het woord des Heiligen, en roemen Gods eer. |