Het boek van Jezus Sirach De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

De profeet Baruch

Het eerste boek der Makkabeën
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.
[ 86 ]
 

DE PROFEET
BARUCH.



HOOFDSTUK 1.
Schrijven der Joden te Babel aan hunne broeders te Jeruzalem. Vermaning tot boete.


1 DIT zijn de redenen, welke [1]Baruch, de zoon van Neria, den zoon van Maäseja, den zoon van Zedekía, den zoon van Hasadja, den zoon van Hilkía,3 in een boek geschreven heeft te Babel, in het vijfde jaar, op den zevenden dag der maand, ten tijde dat de Chaldeën Jeruzalem ingenomen en met vuur verbrand hadden. 3 En Baruch las dit boek voor [2]Jechonja, den zoon van Jojakim, den koning van Juda, en voor de ooren van het volk, dat daarbij kwam,4 en voor de ooren der vorsten en zonen der [ 87 ]koningen, en der oudsten en voor al het volk, zoowel klein als groot, dat te Babel woonde, bij het water Sud. 5 En zij weenden, vastten en baden met ernst voor den Heer; 6 en zij legden bijéén wat een iegelijk vermocht 7 en zonden het heen naar Jeruzalem aan Jojakim, den zoon van [3]Hilkía, den zoon van Salom, den priester, en aan de andere priesters en aan al het volk, dat bij hem was, te Jeruzalem. 8 Toen Baruch de vasten van het huis des Heeren ontving, die uit den tempel weggenomen waren, opdat zij weder in het land van Juda gebracht zouden worden, op den tienden dag der maand Sivan, namelijk de zilveren vasten, welke [4]Zedekía, de zoon van Josía, de koning van Juda, had laten maken; 9 toen Nebukadnezar, de koning van Babel, weggevoerd had Jechonja en de vorsten en de gevangenen en de machtigen en het volk des lands, van Jeruzalem, en hen naar Babel had gebracht.

10 En zij schreven hun aldus: Zie, wij zenden ulieden geld; koopt daarvoor brandoffer, wierook en spijsoffer, en offert het op het altaar van den Heer, onzen God. 11 En [5]bidt voor het leven van Nebukadnezar, den koning van Babel, en voor het leven van zijnen zoon [6]Belsazar; opdat hunne dagen op de aarde zijn zoolang de dagen des hemels duren; 12 zoo zal de Heer ons genoeg en goede dagen geven, en wij zullen leven onder de schaduw van Nebukadnezar, den koning van Babel, en onder de schaduw van zijnen zoon Belsazar, en den langen tijd dienen en genade bij hen vinden. 13 Bidt ook voor ons tot den Heer, onzen God; want wij hebben ons bezondigd aan den Heer, onzen God, en zijne gramschap en zijn toorn is van ons niet afgewend tot op den dag van heden. 14 En leest dit boek; want wij hebben het daarom tot ulieden gezonden, dat gij het lezen zoudt in het huis des Heeren op de feestdagen en jaargetijden. 15 En spreekt: De Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij dragen billijk onze schande, gelijk het dan nu gaat met die van Juda en van Jeruzalem, 16 en onze koningen en onze vorsten, en onze priesters en onze profeten; 17 omdat wij voor den Heer gezondigd en hem niet geloofd hebben, 18 en niet geluisterd naar de stem van den Heer, onzen God, om te wandelen naar zijn geboden, welke hij ons gegeven heeft. 19 Ja, van dien tijd af, dat de Heer onze vaderen uit Egypteland gevoerd heeft, tot op den huidigen dag, zijn wij den Heer onzen God ongehoorzaam geweest, en hebben geweigerd aan zijn stem gehoorzaam te zijn. 20 Daarom is nu over ons gekomen de straf en de vloek, [7]dien de Heer verkondigd heeft door Mozes, zijnen knecht, toen de Heer onze vaderen uit Egypteland voerde om ons een land te geven waar melk en honing vloeit. 21 En wij hoorden niet naar de stem van den Heer onzen God, gelijk de profeten ons zeiden, die tot ons zond,22 maar een iegelijk ging naar het [8]gevoelen van zijn boos hart, en wij dienden vreemde goden en deden kwaad voor den Heer, onzen God.


HOOFDSTUK 2.
Boetgebed van het Joodsche volk.


1 EN de Heer heeft zijn woord gehouden, hetwelk hij gesproken heeft tot ons en onze richters, koningen en vorsten, die Israël regeeren zouden, en tot die van Israël en Juda; 2 en hij heeft een zoo groote straf over ons laten gaan, hoedanige onder alle hemelen niet geschied is, als over Jeruzalem is gegaan, [9] gelijk geschreven staat in de wet van Mozes, dat een mensch het vleesch van zijnen zoon en zijne dochter eten zal. 4 En hij gaf ze weg tot knechten in alle koninkrijken, die rondom ons liggen, tot een smaad en tot een vloek onder alle volken, die rondom ons zijn, onder welke de Heer hen verstrooid heeft. 5 En zij worden altoos onder[ 88 ]drukt en kunnen niet weder opkomen; want wij hebben ons bezondigd aan den Heer, onzen God, hiermede, dat wij naar zijnen stem niet gehoord hebben. 6 De Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij en onze vaderen dragen billijk onze schande, gelijk het dan nu gaat. 7 Al het ongeluk, hetwelk de Heer tegen ons gesproken heeft, in ons overkomen. 8 En wij hebben den Heer niet gesmeekt, dat een iegelijk zich zou afgekeerd hebben van de gedachten van zijn boos hart. 9 En de Heer heeft over ons gewaakt tot het ongeluk, hetwelk hij over ons heeft laten gaan; want de Heer is rechtvaardig in al zijne werken, welke hij ons geboden heeft. 10 Maar wij hoorden niet naar zijn stem, dat wij zouden gewandeld hebben naar de gebeden des Heeren, welke hij ons gegeven heeft.

11 En nu Heer, Israëls God, gij, die uw volk uit Egypteland hebt gevoerd met eene sterke hand, het groote macht en hoog gezag, door teekenen en wonderen, en u een naam hebt gemaakt, gelijk hij nu is, 12 wij hebben immers gezondigd en zijn helaas goddeloos geweest en hebben gedaan tegen al uwe geboden. 13 Ach Heer, onze God, [10]sta af van uwe gramschap over ons; want wij zijn zeer gering geworden onder de volken, waarheen gij ons verstrooid hebt. 14 Verhoor, Heer, ons gebed en onze smeeking en help ons om uwentwil; en laat ons genade vinden bij degenen, die ons weggevoerd hebben: 15 opdat de geheele wereld wete, dat gij, Heer, onze God zijt; want Israël en zijn zaad is 16 immers naar u genoemd. 16 Zie neder, Heer, van uw heilig huis en gedenk toch aan ons; 17 neig, Heer, uw oor en hoor toch; doe uwe oogen open, Heer, en zie toch; [11]want de dooden in het graf, wier geest uit hun lichaam gevaren is, roemen de heerlijkheid en gerechtigheid des Heeren niet; 18 [12]maar eene ziel, die zeer bedroefd is en gebogen en jammerlijk daarheengaat, en hare oogen schier uitgeweend heeft en hongerig is, die roemt, Heer, uwe heerlijkheid en gerechtigheid. 19 En nu, Heer, onze God, wij liggen voor u met ons gebed, niet wegens de gerechtigheid, onzer vaderen en onzer koningen, 20 maar wegens uwe barmhartigheid, naardien gij uwe gramschap en uwen toorn over ons hebt laten gaan, gelijk gij gesproken hebt door de profeten, uwe knechten, zeggende: 21 Dus spreekt de Heer: [13]Buigt uwe schouders en geeft u over aan den koning van Babel, zoo zult gij in het land blijven, hetwelk ik uwen vaderen gegeven heb. 22 Maar, indien gij naar de stem des Heeren niet zult hooren, om u over te geven aan den koning van Babel, 23 [14]zal ik in de steden van Juda en uit Jeruzalem wegnemen het geroep der vreugde en blijdschap en de stem des bruidegoms en der bruid, en het geheele 24 land zal woest staan en niemand daarin wonen. 24 Maar wij luisterden niet naar uwe stem, dat wij ons zouden overgegeven hebben aan den koning van Babel: daarom hebt gij uw woord gehouden, [15]hetwelk gij gesproken hebt door de profeten, uwe knechten, dat men het gebeente onzer koningen en het gebeente onzer vaderen uit hunne graven geworpen en verstrooid heeft; 25 dat zij bij dag in de zon en bij nacht in den dauw gelegen hebben en zeer jammerlijk zijn omgekomen door honger, zwaard en pestilentie. 26 En om de misdaad van het huis Israël en het huis Juda hebt gij uw huis, in hetwelk men uwen naam aangeroepen heeft, zóó laten vernielen, gelijk het nu staat.

27 En gij, Heer, onze God, hebt heel genadig en naar al uwe groote barmhartigheid met ons gehandeld, 28 [16]gelijk gij door Mozes, uwen knecht, gesproken hebt, op den dag, toen gij hem geboodt uwe wet te schrijven voor de kinderen van Israël, zeggende: 29 Indien gij naar mijne stem niet hooren zult, zal zeker deze hoop, die eene groote menigte is, heel gering worden onder de volken, waarheen ik ze verstrooien zal; 30 [17]want ik weet toch wel, dat zij naar mij niet zullen luisteren, want het is [ 89 ]een halsstarrig volk; [18]maar zij zullen zich weder bekeeren in het land, in hetwelk zij gevangen zijn, en zullen erkennen, dat ik, de Heer, hun God ben. 31 En ik zal hun [19]een verstandig hart geven en ooren, die hooren: 32 dan zullen zij mij prijzen in het land, waarin zij gevangen zijn, 33 en zullen aan mijnen naam denken, en zich van hunne hardnekkigheid en van hunne zonden bekeeren; want zij zullen er aan gedenken, hoe het hunnen vaderen gegaan is, die voor den Heer gezondigd hebben. 34 En ik zal hen wederbrengen in het land, hetwelk ik hunnen vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heb te geven, en zij zullen daarin heerschen en ik wil ze vermenigvuldigen en niet verminderen.35 [20]En ik wil een eeuwig verbond met hen oprichten, dat ik hun God zal zijn en zij mijn volk zullen wezen; en ik zal mijn volk Israël niet meer uit het land drijven, hetwelk ik hun gegeven heb.


HOOFDSTUK 3.
Voortzetting van het boetgebed. — Vermaning aan Israël om goddelijke wijsheid te zoeken.


1 ALMACHTIGE Heer, gij, God van Israël, in dezen grooten angst en nood roep ik tot u. 2 Hoor en wees genadig, Heer, want wij hebben tegen u gezondigd. 3 Gij regeert immer en altoos, maar wij vergaan door alle eeuwen heen. 4 Almachtige Heer, gij, God van Israël, hoor nu het gebed van Israël, die in de kaken des doods zich bevinden, en het gebed der kinderen, die zich aan u bezondigd en naar de stem van den Heer, hunnen God, niet gehoord hebben; daarom is ook de straf steeds achter ons geweest. 5 Gedenk niet aan de misdaden onzer vaderen, maar gedenk nu aan uwen naam; 6 want gij zijt immers de Heer, onze God: dus zullen wij, Heer, u loven. 7 Want daarom hebt gij uwe vrees in onze harten gegeven, opdat wij uwen naam zouden aanroepen en in onze gevangenis u loven; want iedere misdaad onzer vaderen, die tegen u gezondigd hebben, gaat ons ter harte, 8 ons, die nu in onze gevangenis zijn, waarheen gij ons verstooten hebt tot een smaad, tot een vloek en gruwel, om alle misdaden onzer vaderen, die van den Heer, hunnen God, afgeweken zijn.

9 Hoor, Israël, de geboden des levens; geef er naarstig acht op, dat gij wijsheid leert. 10 Hoe komt het, Israël, dat gij in het land der heidenen versmacht, dat gij in een vreemd land zijt,11 dat gij u verontreinigt onder de dooden, [21]dat gij onder degenen gerekend zijt, die in de onderwereld varen. 12 Dit is de oorzaak, dat gij de fontein der wijsheid verlaten hebt: 13 waart gij op Gods weg gebleven, zoo hadt gij wel altoos in vrede gewoond. 14 Zoo leer nu de rechte wijsheid, opdat gij gewaarwordt wie degeen is, die een lang leven, goederen, vreugd en vrede geeft. 15 Wie weet waar zij woont, wie is in hare schatkamer gekomen? 16 Waar zijn de vorsten der volken, die over het wild gedierte op de aarde heerschen, die met de vogelen des hemels spelen, 17 die zilver en goud vergaderen, waarop de menschen hun vertrouwen stellen, en er nooit van verzadigd kunnen worden? 18 (Want zij bekommeren zich hoe zij geld zullen te zamen brengen, en het is nochtans alles te vergeefs. 19) Zij zijn verdelgd en in het doodenrijk gevaren, en anderen zijn in hunne plaats gekomen. 20 De nakomelingen zien trouwens het licht wel en wonen op den aardbodem, maar treffen echter den weg niet, op welken men de wijsheid vindt. 21 Want zij verachten ze; ook zijn hunne kinderen afgedwaald. 22 In Kanaän hoort men niets van haar, te Teman ziet men ze niet; 23 de kinderen van Hagar sporen de aardsche wijsheid wel na, desgelijks de kooplieden van Meran en die te Teman, die zich [ 90 ]inbeelden verstandig te zijn, maar zij treffen echter den weg niet, op welken men de wijsheid vindt. 24 O Israël, hoe heerlijk is het huis des Heeren, hoe wijd en groot is de plaats zijner woning!25 Zij heeft geen einde en is onmeetbaar hoog.26 Eertijds waren er reuzen, groote, beroemde lieden en goede krijgslieden: 27 deze heeft de Heer niet verkoren, noch hun den weg der kennis geopenbaard; 28 en dewijl zij de wijsheid niet hadden, zijn zij ondergegaan in hunne dwaasheid. 29 [22]Wie is ten hemel gevaren en heeft ze gehaald en uit de wolken nedergebracht? 30 Wie is over zee gevaren en heeft ze gevonden, en voor kostelijk goud hier gebracht?31 In het kort, niemand is er, die den weg weet, op welken men de wijsheid vindt.

32 Maar die alle dingen weet, kent ze, en heeft ze door zijn verstand gevonden; die den aardbodem bereid heeft tot een eeuwigen tijd en dien vervuld heeft met allerlei dieren; 33 die het licht laat opgaan; en, als hij het wederom roept, moet het hem gehoorzaam zijn. 34 De sterren lichten in hare orde met vreugde;35 en als hij ze tevoorschijn roept, antwoorden zij: Hier zijn wij, en lichten met vreugde om diens wil, die ze geschapen heeft. 36 Dit is onze God, en niemand is met hem te vergelijken; 37 die heeft de wijsheid gevonden en heeft ze aan Jakob, zijnen dienaar, gegeven, en aan Israël, zijnen geliefde. 38 Daarna is zij op de aarde verschenen en heeft bij de lieden gewoond.


HOOFDSTUK 4.
Vervolg. — Klacht van Jeruzalem over het ongeluk van het volk Israël. Hoop op verlossing van de vijanden.


1 DEZE wijsheid is [23]het boek van Gods geboden en van de wet, die eeuwig is; allen, die ze houden, zullen leven, maar wie ze overtreden, zullen sterven. 2 Keer daartoe terug, Israël, en neem ze aan; wandel bij zoodanig licht, dat u voorlicht. 3 Geef uwe eer niet over aan een ander, noch uwen schat aan een vreemd volk. 4 [24]O zalig zijn wij, Israël, want God heeft ons zijnen wil geopenbaard. 5 Wees welgemoed, mijn volk, gij zijt overgebleven, opdat aan Israël nog gedacht zou worden. 6 Gij zijt aan de heidenen verkocht, niet ten verderve; maar omdat gij God vertoornd hebt, zijt gij aan uwe vijanden overgegeven. 7 Want gij hebt hem, die u geschapen heeft, tot toorn verwekt, hiermede; [25]dat gij niet Gode geofferd hebt maar den boschduivelen. 8 Gij hebt den eeuwigen God, die u geschapen heeft, vergeten, en Jeruzalem, uwe kweekster, hebt gij bedroefd; 9 want zij heeft gezien den toorn Gods, die over u komen zou, en gezegd: Hoort toe, gij die rondom Zion woont.10 God heeft mij groot leed toegezonden, want ik heb de gevangenschap mijner zonen en dochters gezien, welke de Eeuwige over hen gebracht heeft. 11 Ik heb ze met vreugde opgevoed, maar met weenen en met hartzeer heb ik ze zien wegvoeren. 12 [26]Niemand verheuge zich over mij, omdat ik een weduwe en van velen verlaten ben, ik ben tot eene woestijn gemaakt om de zonden mijner kinderen; 13 want zij zijn van Gods wet afgeweken en hebben zijne rechten niet erkend; zij hebben niet geleefd naar Gods bevelen en hebben niet gewandeld op de paden der tucht in zijne gerechtigheid.

14 Komt herwaarts, gij, die rondom Zion woont, en gedenkt de gevangenschap mijner zonen en dochters, welke de Eeuwige over hen gebracht heeft. 15 [27] Want hij heeft over hen gebracht een volk van verre, een gruwelijk volk en van eene onbekende taal; 16 die den oude niet ontzien, noch zich over de kinderen ontfermen; die hebben de geliefde [zonen] der weduw weggevoerd en de eenzame van hare dochters beroofd. 17 Maar [ 91 ]hoe kan ik ulieden helpen? 18 Want, die dat ongeluk over u gebracht heeft, die zal u van de hand uwer vijanden verlossen. 19 Trekt heen, gij geliefde kinderen, trekt heen; maar ik ben verlaten en eenzaam. 20 Ik heb mijn vreugdekleed uitgetrokken en het rouwgewaad aangedaan; ik wil tot den Eeuwige roepen levenslang.

21 Weest welgemoed, kinderen; roept tot God, zoo zal hij u verlossen van het geweld en de hand der vijanden. 22 Want ik hoop nu reeds, dat de Eeuwige u helpen zal, en ik zal vreugde hebben van den Heilige, over de barmhartigheid, die u welhaast wedervaren zal van onzen eeuwigen Heiland. 23 Ik heb ulieden laten wegtrekken met treuren en weenen, maar God zal u aan mij wedergeven met blijdschap en vreugde eeuwiglijk. 24 En gelijk zij, die rondom Zion wonen, nu uwe gevangenschap gezien hebben, alzoo zullen zij ook haast zien de hulp van uwen God, die over u komen zal met groote heerlijkheid en eeuwigen troost.

25 Gij, kinderen, lijdt geduldig den toorn, die van God over u komt; want uw vijand heeft u vervolgd; en gij zult in korten tijd zijn verderf zien en op hunne halzen zult gij treden. 26 Mijne teedere [kinderen] moesten op scherpe wegen gaan, zij zijn weggevoerd als eene kudde van de vijanden geroofd. 27 Weest welgemoed, gij kinderen, en roept tot God; want die u heeft laten wegvoeren, zal u niet vergeten. 28 Want, gelijk gij u benaarstigd hebt van God af te wijken, alzoo bekeert u nu en benaarstig u tienmaal meer [28]om den Heer te zoeken. 29 Want die deze straf over u heeft laten gaan, zal u helpen en eeuwig verblijden.

30 Jeruzalem, wees welgemoed; want hij zal u troosten, naar wien gij genoemd zijt. 31 Onzalig, die u leed gedaan en [29]over uwen val zich verheugd hebben! Onzalig de steden, in welke uwe kinderen zijn dienst baar geweest, en onzalig, die uwe kinderen gevangen houdt! 33 Want gelijk zij over uwen val gejuicht en over uw verderf zich verheugd heeft, zoo zal zij bedroefd zijn, als zij verwoest wordt. 34 En ik wil hare macht wegnemen, op welke zij trotsch is en haren roem in rouw veranderen. 35 Want een vuur zal over haar komen van den Eeuwige, vele dagen lang; [30]en de veldduivelen zullen hunne woning in haar hebben een langen tijd. 36 Zie rondom u. Jeruzalem, tegen het Oosten, en zie den troost, die van God komt. 37 [31]Zie, uwe kinderen, die weggevoerd zijn, komen; ja zij komen, vergaderd beide van het Oosten en van het Westen door het woord des Heiligen, en roemen Gods eer.


HOOFDSTUK 5.
Opwekking van Jeruzalem tot vreugde over den terugkeer van het volk.


1 TREK uw rouwkleed uit, Jeruzalem, en trek het heerlijke versiersiel van God aan eeuwiglijk. 2 [32]Trek het gewaad van Gods gerechtigheid aan, zet de kroon der heerlijkheid des Eeuwigen op uw hoofd. 3 God zal uwe heerlijkheid onder den ganschen hemel openbaren; 4 want uw naam zal door God genoemd worden eeuwiglijk: vrede der gerechtigheid, prijs der godzaligheid. 5 [33]Maak u op, Jeruzalem, en treed op de hoogte en zie rondom tegen het Oosten, en zie uwe kinderen, die beide van het Westen en van het Oosten vergaderd zijn door het woord des Heiligen, en zich verheugen, dat God weder aan hen gedacht heeft. 6 Zij zijn te voet van u door de vijanden weggevoerd; maar God brengt hen tot u, [34]verhoogd met eere, als [35]kinderen des rijks. 7 Want God wil alle hooge bergen en eeuwige duinen vernederen, en de dalen tot een effen grond vullen, opdat Israël veilig wandele door Gods heerlijkheid. 8 Maar de bosschen en alle wel[ 92 ]riekende boomen zullen Israël op Gods bevel schaduw geven. 9 Want God, zal Israël met vreugde weder herwaarts brengen door het licht zijner heerlijkheid, met barmhartigheid en met zijne gerechtigheid.


HOOFDSTUK 6.
Waarschuwing voor afgoderij aan de gevangenen te Babel.


1 DIT is het afschrift van den brief, dien Jeremia gezonden heeft aan degenen, die gevankelijk weggevoerd zouden worden naar Babel door den koning van Babel, in welken hij hun verkondigt wat God hem bevolen had. Om uwe zonden, welke gij tegen God gedaan hebt, zult gij naar Babel gevankelijk weggevoerd worden door Nebukadnezar, den koning van Babel. 2 [36]En gij zult te Babel moeten blijven een langen tijd, namelijk zeventig jaren; daarna zal ik u vandaar weder uitleiden in vrede. 3 Maar ondertusschen zult gij zien te Babel, dat men op de schouders dragen zal de zilveren, gouden en houten afgoden, voor welke de heidenen vreezen. 4 Daarom wacht u, dat gij hun zulks niet nadoet en den heidenen niet gelijk wordt. 5 En als gij het volk, dat vóór en achter is, de afgoden ziet aanbidden, zoo spreekt in uwe harten: Heer, u moet men aanbidden. 6 Want mijn Engel zal bij u zijn en ik zal uwe zielen wreken.

7 Hunne tong is van den werkmeester fraai gemaakt en zij zijn met goud en zilver versierd en hebben gesneden tongen; maar het zijn geen echte tongen en zij kunnen niet spreken. 8 Zij versieren ze met goud, gelijk eene maagd tot den dans, en zetten hun kronen op; 9 en het geschiedt soms ook, dat de priesters het goud en zilver van de afgoden stelen en het doorbrengen met de hoeren in het hoerenhuis. 10 En zij versieren de zilveren, gouden en houten afgoden met kleederen, alsof zij menschen waren; 11 maar zij kunnen zichzelf niet bewaren voor den roest en de motten; 12 en als men hun een purperkleed aantrekt, moet men het stof van hen afvegen, dat op hen ligt. 13 En hij draagt een scepter in de hand als een koning en kan nochtans niemand straffen, die hem kwaad doet. 14 Hij heeft ook een zwaard en eene bijl in de hand, maar hij kan zich tegen de dieven en roovers niet verweren. Daaraan ziet men wel, dat zij geen goden zijn: daarom vreest hen niet. 15 Gelijk een vat, hetwelk een mensch gebruikt, onnut is, wanneer het gebroken wordt, evenzoo zijn hunne afgoden. 16 Als men ze in hunne tempels zet, worden zij vol stof van de voeten dergenen, die daar ingaan. 17 De priesters bewaren de tempels der afgoden met deuren, sloten en grendels, opdat zij door de roovers niet gesloten worden; evenals men iemand gevangen zet en bewaart, die zich aan den koning vergrepen heeft en ter dood veroordeeld is. 18 Zij ontsteken lampen voor hen, en wel veel meer dan zij voor zichzelf ontsteken; en zij zien toch niets. 19 Zij zijn als de balken in het huis; en de wormen, die op de aarde kruipen, eten hunne harten en hunne kleederen; en zij voelen het echter niet. 20 Onder hun aangezicht zijn zij zwart van den rook in het huis. 21 En de nachtuilen, zwaluwen en andere vogels zetten zich op hunne hoofden, desgelijks ook de katten. 22 Daarom kunt gij immers merken, dat zij geen goden zijn: daarom vreest hen niet. 23 Het goud, hetwelk men hun omhangt om ze daarmede te versieren, blinkt niet als men den roest niet afveegt; toen men ze gegoten heeft, voelden zij het niet. 24 [37]Uit allerlei kostelijke stof heeft men ze gemaakt en er is nochtans geen leven in. 25 [38]Dewijl zij niet kunnen gaan, moet men ze op de schouders dragen. Daaraan kunnen de lieden zien, dat het schandelijke goden zijn. 26 Ook zij, die hen eeren, [39]moeten zich over hen schamen, omdat zij noch uit zichzelf kunnen opstaan, als [ 93 ]zij op de aarde vallen, noch zich bewegen, als men ze opgericht neerzet, noch zich oprichten, als men ze ergens tegen laat leunen. En gelijk men den dooden offers voorzet, alzoo zet men ze hun ook voor. 27 Maar hunne priesters brengen dóór hetgeen hun gegeven wordt, en ook hunnen vrouwen daarvan in en zij geven noch den arme noch den kranke iets daarvan. 28 Onreine vrouwen en kraamvrouwen raken hunne offers aan; waaraan gij immers kunt merken, dat zij geen goden zijn: daarom vreest hen niet.

29 En waarom zouden zij goden heeten? Omdat de vrouwen de zilveren, gouden en houten afgoden waarnemen, 30 en de priesters in hunne tempels zitten met wijde koorkleederen, den baard afscheren en kruinen dragen,31 daar zitten met bloote hoofden, jammeren en kermen voor hunne afgoden, gelijk men doet bij de uitvaart der dooden? 32 De priesters ontstelen hun hunne kleederen en kleeden hunne vrouwen en kinderen daarmede. 33 Men doe hun kwaad of goed, zoo kunnen zij het tòch niet vergelden. 34 Zij vermogen noch een koning aan te stellen, noch af te zetten; zij kunnen noch geld noch goed geven. Belooft iemand hun iets en houdt het niet, zoo eischen zij het niet. 35 Zij kunnen geen mensch van den dood verlossen, noch een zwakke helpen tegen den sterke. 36 Zij kunnen geen blinde ziende maken; [40]zij kunnen een mensch, die in nood is, niet helpen. 37 Zij ontfermen zich niet over de weduw en helpen den wees niet; 38 want zij zijn van hout, met goud en zilver versierd, den steenen gelijk, welke men uit de bergen houwt; daarom moeten zij, die hen eeren, te schande worden.

39 Hoe zal men ze dan voor goden houden, of hen zoo noemen! Vermits ook de Chaldeën hen geringachten; 40 want, als zij een stomme zien, die niet spreken kan, brengen zij hem tot Bel, zeggende, dat de stomme hen moet aanroepen, — alsof hij het verstond. 41 En hoewel zij weten, dat er geen leven in hen is, loopen zij hen toch na. 42 Maar de vrouwen zitten langs de wegen met strikken omgord en brengen ooft ten offer; 43 en als iemand voorbijgaat en eene van haar wegneemt, en bij haar ligt, beroemt zij zich tegen de andere, dat deze niet waardig is geweest als zij, dat haar de gordel ontbonden werd. 44 Alwat door hen geschiedt, is enkel bedriegerij: hoe zal men ze dan voor goden houden of hen zoo noemen? 45 Door de werkmeesters en goudsmeden zijn zijn gemaakt; en wat de werkmeesters willen, moet daarvan worden en niets anders; 46 en degenen, die hen gemaakt hebben, kunnen niet lang leven; hoe zouden dat dan goden zijn, die voor hen gemaakt zijn? 47 Daarom geven zij den nakomelingen slechts ergernis en oorzaak tot schandelijke afgoderij. 48 Want, als hun oorlog of een ander ongeluk overkomt, beraadslagen de priesters onder elkander, waar zij zich te zamen met de afgoden verbergen zullen. 49 Daarom kan men wel merken, dat zij geen goden zijn, dewijl zij zichzelf noch voor oorlog noch voor ander ongeluk beschutten kunnen; 50 want zij zijn toch maar houten, vergulde en verzilverde afgoden. Daarom moet het nu voortgaan wel openbaar worden aan alle heidenen en koningen, [41]dat het bedriegerij is, en zij geen goden, maar door menschenhanden gemaakt zijn, en dat geen godheid daarin is. 51 Daarom kan elkeen wel merken, dat zij geen goden zijn; 52 want zij verwekken geen koning in het land, [42]zij geven den menschen geen regen53 en zij bemoeien zich niet met regeeren en straffen evenmin als de vogels, die in de lucht heen en weder vliegen.

54 Als het huis der houten, vergulde en verzilverde afgoden in brand raakt, loopen de priesters weg en bewaren zichzelf voor schade, maar zij verbranden gelijk de balken. 55 Zij kunnen geen koning noch krijgsvolk wederstaan: hoe zal men ze dan voor goden houden of hen [ 94 ] zoo noemen? 56 De houten, verzilverde en vergulde afgoden kunnen zich niet beschermen tegen dieven en roovers; want deze zijn hun te sterk, 57 zoodat zij hen berooven en uitkleeden, hun goud, zilver en hunne kleederen wegnemen en het ontkomen: dus kunnen zij zichzelf niet helpen. 58 Daarom is het veel beter een koning te zijn, die zijne macht betoonen kan, of een nuttig huisraad, dat in het huis dienstig is, of eene deur, die het huis bewaart, of een houten pilaar in eene koninklijke zaal, dan zulk een onmachtige afgod.

59 Zon, maan en sterren schijnen en zijn gehoorzaam in hetgeen God hun gebiedt; 60 desgelijks schittert de bliksem, dat men hem ziet; de wind waait in alle landen; 61 en de wolken drijven door de geheele wereld en doen wat God hun gebiedt;62 alzoo verteert ook het vuur van boven af bergen en wouden, en doet hetgeen daaraan geboden is; 63— maar de afgoden zijn hun aan gestalte noch aan krachten gelijk: daarom moet men ze voor geen goden houden of hen zoo noemen; want zij kunnen niet straffen noch helpen.

64 Dewijl gij dan weet, dat zij geen goden zijn, zoo vreest niet voor hen; 65 want zij kunnen de koningen niet vloeken noch zegenen. 66 Zij kunnen ook geen teeken aan den hemel dan heidenen vertoonen; zij kunnen geen licht maken als de zon, noch schijnsel geven als de maan. 67 De redelooze dieren zijn beter dan zij; die kunnen nog in een hol vlieden en zich bewaren. 68 Daarom is het alleszins openbaar, dat zij geen goden zijn; 69want, gelijk een schrikbaald in den hof niets bewaren kan, alzoo zijn ook hunne houten, vergulde en verzilverde afgoden van geen nut. 70 En gelijk eene heg in den hof is, waar allerlei vogels op nestelen, of gelijk een doode, die in het graf ligt, alzoo zijn hunne houten, vergulde en verzilverde afgoden. 71 Ook kan men het hieraan merken, dat zij geen goden zijn; want het scharlaken, hetwelk zij omhebben, wordt van de motten opgegeten en zij zelf eindelijk ook daarbij, zoodat iedereen met hen spot. 72 Welgelukkig is de mensch, die rechtvaardig is en geen afgoden heeft: die wordt niet tot eene bespotting.



  1. Jer. 32:12, Jer. 51:59.
  2. 2 Kon. 24:6, 12, 15.
  3. 1 Kron. 6: 13.
  4. 2 Kon. 24:17.
  5. Jer. 29:7.
  6. Dan. 5:1.
  7. Deut. 28:15, 64.
  8. Jer. 7: 24.
  9. Deut. 28:53.
  10. Ps. 123:3.
  11. Ps. 6:6.
  12. Ps. 74:21.
  13. Jer. 27:12, Jer. 38: 2.
  14. Jer. 7:34, Jer. 16:9.
  15. Jer. 8:1, 2.
  16. Deut. 4:25-31.
  17. Deut. 31:27.
  18. Deut. 30:1, 2.
  19. Deut. 29: 4, Deut. 30: 6.
  20. Lev. 26:42-45.
  21. Ps. 143:7.
  22. Deut. 30: 12.
  23. Jez. Sir. 24:32, 33.
  24. Ps. 147:19, 20.
  25. Deut. 32:15-18.
  26. Klaagl. 1: 1, 7.
  27. Deut. 28:49, 50.
  28. Deut. 4:29.
  29. Ps. 137:7.
  30. Jes. 34:14.
  31. Jes. 49:12, Jes. 60:4.
  32. Jes. 61:10.
  33. Jes. 49: 18, Jes. 60:4.
  34. Jes. 49:22.
  35. Matth. 8:12.
  36. Jer. 29: 10.
  37. Jes. 46: 6.
  38. Jes. 46:7.
  39. Ps. 97:7, Jes. 42:17.
  40. Deut. 32:37, 38.
  41. Jer. 2:11, Jer. 10: 14.
  42. Jer. 14:22.