De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

Het boek van Judith

De wijsheid van Salomo, aan de tyrannen
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.
[ 1 ]

HET BOEK

JUDITH.

 

 

HOOFDSTUK 1.

De stad Ekbatana. - Nebudkadnezars overwinning en hoogmoed.

ARFAXAD, koning der Meden, had vele volken onder zijn gebied gebracht, en bouwde eene groote en machtige stad, die hij Ekbatana noemde. 2 Hare muren maakte hij van enkel gehouwen, vierkante steenen, zeventig ellen hoog en dertig ellen dik. 3 Maar hare torens maakte hij honderd ellen hoog en twintig ellen dik, in het vierkant; en de poorten der stad maakte hij zo hoog als torens. 4 En hij was trotsch op zijne heirkracht en op den roem zijner vierspannige wagens. 5 Maar Nebukadnezar, koning van Assyrië, regeerde in de groote stad Ninevé; en hij streed in het twaalfde jaar zijner regeering tegen Arfaxad. 6 En de volken, die aan de rivier den Eufraat, den Tiger en den Hydaspes woonden, hielpen hem; en hij sloeg hem in het groote veld, Regau genaamd, dat in vorige tijden aan [1] Arioch, den koning van Elasser, heeft toebehoord.
7Toen werd Nebukadnezars rijk machtig, en zijn hart stout; 8 en hij zond gezanten tot allen, die in Cicilië, Damaskus, op den Libanon, op Karmel en in Kedar woonden; ook tot die in Galiléa, en op het groote veld Esdrelom, en tot allen, die in Samarië waren, 9 en aan gene zijde van den Jordaan tot Jeruzalem toe; ook in het geheele land Gosen, totdat men komt aan het gebergte van Ethiopië: 10 tot deze allen zond Nebukadnezar, de koning van Assyrië, gezanten. 11 Doch zij sloegen het hem allen af en lieten de gezanten met schande wederom naar huis trekken. 12 Toen werd koning Nebukadnezar zeer toornig op al deze landen, en hij zwoer bij zijnen koninklijken stoel en bij zijn rijk, dat hij zich aan al deze landen zou wreken.

 

HOOFDSTUK 2.

Veldtocht van Holofernes.

IN het achttiende jaar van koning Nebukadnezar, op den tweeën-twintigsten dag der eerste maand, werd beraadslaagd in het huis van Nebukadnezar, den koning van Assyrië, dat hij zich zou wreken; 2 en hij ontbood al zijn raadsheeren, vorsten en hoofdlieden, en beraadslaagde heimelijk met hen en hield hun voor, dat hij voornemens was al deze landen onder zijn rijk te brengen. 4 Toen dit hun allen behaagde, ontbood koning Nebukadnezar Holofernes, zijnen veldoverste, zeggende: 5 Trek uit tegen alle rijken, die tegen het Westen liggen, en inzonderheid tegen degenen, die mijn gebod veracht hebben; 6 gij zult geen rijk verschoonen en alle vaste steden zult gij mij onderdanig maken.
7 Toen ontbood Holofernes de hoofdlieden en de oversten van het Assyrische krijgsvolk en rustte het volk toe tot den oorlog, zooals de koning hem geboden had: honderdtwintigduizend man te voet en twaalfduizend [ 2 ]schutters te paard. 8 En hij liet al zijn krijgsvolk voor zich heentrekken met ontelbare kameelen, grooten voorraad, alsook met ossen en schapen, zonder getal, voor zijn volk; 9 en hij liet uit geheel Syrië koren aanvoeren tot zijnen tocht; 10 maar goud en geld nam hij bovenmate veel met zich uit des konings schatkamer. 11 En hij trok alzoo voort met het geheele heir, met wagens, ruiters en schutters, die den aardbodem bedekten als sprinkhanen.
12 Toen hij nu over de grenspalen des Assyrische rijks getrokken was, kwam hij tot het groote gebergte van Ange, aan de linkerzijde van Cicilië, en veroverde al hare vlekken en vaste steden; 13 en hij verwoestte Melothi, eene vermaarde stad, en beroofde alle lieden in Tarsis en de kinderen Ismaëls, die tegen de woestijn en tegen het Zuiden van het land Chellon woonden. 14 Ook trok hij over den Eufraat en kwam in Mesopotamië en verwoestte alle hooge steden, welke hij vond, van de beek Mamré af tot aan de zee; 15 en hij nam daar de landpalen in, van Cicilië af tot aan de grenspalen van Jafet, die tegen het Zuiden liggen; 16 en hij voerde ook de kinderen van Midian weg en roofde al hun goed en sloeg allen, die hem tegenstonden, met de scherpte des zwaards. 17 Daarna trok hij af in het land van Damaskus, in den oogsttijd, en verbrandde al hun koren en liet alle boomen en wijngaarden nederhouwen. 18 En vrees voor hem viel op allen, die in het land woonden.

 

HOOFDSTUK 3.

Holofernes onderwerpt vele koninkrijken.

TOEN zonden de koningen en vorsten van Syrië, Mesopotamië, Sirië-Sobal, Libye en Cicilië hunne gezanten uit alle steden en landen. Die kwamen tot Holofernes, zeggende: Wend uwen toorn van ons af; 2 want het is beter, dat wij Nebukadnezar, de grooten koning, dienen, en u gehoorzaam zijn, en in leven blijven, dan dat wij omkomen, en winnen evenwel niets. 3 Al onze steden, goederen, bergen, heuvels, akkers, ossen, schapen, geiten, paarden, en kameelen, en wat wij slechts hebben, 4 alsook ons huisgezin, het is alles het uwe, doe daarmede wat gij wilt; 5 ja ook wij, benevens onze kinderen, zijn uwe knechten. 6 Kom tot ons en wees onze genadige heer; en gebruik onzen dienst, zooals het u behaagt.
7 Toen trok Holofernes van het gebergte af met al zijn krijgsvolk, en hij nam de vaste steden en het geheele land in, 8 en las daar knechten uit, het beste volk, dat hij onder hen vond. 9 Daarover verschrikten alle landen zóózeer, dat de regenten en voornaamsten uit alle steden, benevens het volk, hem tegemoetkwamen, 10 en hem ontvingen met kransen, lampen, reien, trommels en pijpen. 11 En nochtans konden zij met zulk een eerbewijs geen genade verkrijgen; 12 want hij verbrak hunne steden en hieuw hunne gewijde bosschen om. 13 Want koning Nebukadnezar had hem geboden, dat hij alle goden in de landen vergelden zou, opdat alle volken, welke Holofernes zou bedwingen, hem alleen als een god prijzen zouden. 14 Toen hij nu Syrië-Sobal, Apaméa en Mesopotamië doorgetrokken was, kwam hij tot de Edomieten, in het land Gabaä; 15 en hij nam hunne steden in en lag aldaar dertig dagen lang, gedurende welken tijd hij zijn geheele heir verzamelde.

 

HOOFDSTUK 4.

Israël bereidt zich tot den strijd en doet boete.

TOEN de kinderen Israëls, die in het land Juda woorden, dit hoorden, vreesden zij zeer voor hem, en schrik en ontzetting overviel hen, 2 want zij vreesden, dat hij aan de stad Jeruzalem en den tempel des Heeren [ 3 ]ook zóó doen zou, gelijk hij aan de andere steden en aan hare afgodshuizen gedaan had. 3 Daarom zonden zij in het geheele land van Samarië rondom tot aan Jericho toe, en bezetten de hoogten der bergen; 4 en zij maakten muren om hunne vlekken en brachten voorraad tot den oorlog bijeen. 5 En de priester Jojakim schreef aan allen, die tegen Esdrelom woonden, dat is: tegen het groote veld bij Dothaïm, en aan allen, waar de vijanden mochten doorkomen, 6 dat zij de toegangen van het gebergte tegen Jeruzalem zouden bewaren.
7 En de kinderen Israëls deden zooals Jojakim, de hoogepriester des Heeren, hun bevolen had; 8 en al het volk riep ernstig tot den Heer, en zij en hunne vrouwen verootmoedigden zich met vasten en bidden; 9 maar de priesters trokken zakken aan en de kinderen lagen voor den tempel des Heeren en het altaar des Heeren bedekte men met een zak; 10 en zij riepen tot den Heer, den God van Israël, eendrachtig, dat hunne kinderen en vrouwen niet weggevoerd, hunne steden niet verwoest, hun heiligdom niet verontreinigd, en zij van de volken niet gesmaad mochten worden.
11 En Jojakim, de hoogepriester des Heeren, ging rondom, vermaande het geheele volk Israëls, en sprak: 12 Gijlieden zult immers weten, dat de Heer uw gebed verhooren zal, zoo gij slechts niet ophoudt met vasten en bidden voor den Heer. 13 Gedenkt aan Mozes, den dienaar des Heeren, die niet met het zwaard, maar met [2] heilige gebeden Amalek sloeg, die zich op zijne kracht en macht, op zijn heir en schild, op zijne wagens en ruiters verliet. 14 Zóó zal het ook gaan met alle vijanden van Israël, indien gij u zoo verbetert, gelijk gij begonnen hebt. 15 Na deze vermaning, baden zij den Heer, en bleven vóór den Heer, 16 zoodat ook de priesters in zakken gingen en asch op het hoofd hadden en alzoo den Heer brandoffers oprichtten; 17 en allen baden den Heer van ganscher harte, dat hij zijn volk Israël wilde bezoeken.

 

HOOFDSTUK 5.

De Ammoniet Achior beschrijft aan Holofernes het Joodsche volk en zijne geschiedenis.

EN het werd Holofernes, den veldoverste van Assyrië, te kennen gegeven, dat de kinderen Israëls zich toerustten en zich weren wilden, en dat zij de toegangen tot het gebergte ingenomen hadden. 2 Toen werd Holofernes toornig, en ontbood al de oversten en hoofdlieden der Moabieten en Ammonieten en sprak tot hen: 3 Zeg toch, wat is dit voor een volk, dat in het gebergte woont? Wat hebben zij voor groote steden? Wat vermogen zij? En wat voor krijgsvolk en koningen hebben zij? 4 Dat zij alleen van alle overigen in het Oosten ons verachten en ons niet [3] tegemoetgegaan zijn, om ons aan te nemen met vrede.
5 Toen antwoordde Achior, de overste van alle kinderen Ammons, zeggende: Mijn heer, wilt gij het hooren, zoo zal ik u de waarheid zeggen, wat voor een volk dit is, dat in het gebergte woont, en zal u niet beliegen. 6 Dit volk is uit Chaldéa afkomstig, 7 en heeft eerst in Mesopotamië gewoond; want zij wilden niet volgen de goden hunner vaderen in Chaldéa; 8 daarom verlieten zij de zeden hunner vaderen, die vele goden hadden, opdat zij den éénigen God des hemels dienen mochten, die hun ook [4] gebood vandaar te trekken, en te wonen in Kanaän. 9 Toen nu in alle landen duurte was, [5] reisden zij naar Egypteland; daar zijn zij in vierhonderd jaren zóóveel geworden, dat men ze niet tellen kon. 10 Maar toen de koning van Eypte hen [6] bezwaarde met aarde te vervoeren en tichels te maken, om zijne steden te bouwen, riepen zij tot hunner Heer; die sloeg geheel Egypte met menigerlei plagen. 11 Toen zij nu door de Egyptenaars [7] uitgeslooten waren, en de plaag van deze [ 4 ]afliet en deze hen weder vangen wilden en tot den dienst in het land voeren, 12 [8] deed de God des hemels op de vlucht de zee voor hen open, zoodat het water op beide zijden vast stond als een muur; en zij gingen droogvoets op den grond der zee en ontkwamen. 13 Maar de Egyptenaars, toen zij met hun geheele heir hen najoegen, [9] verdronken allen in de zee, zoodat er zelfs niet één was overgebleven, die het der nakomelingschap had kunnen verhalen. 14 En toen dit volk uit de Roode zee kwam, legerde het zich in de woestijn van den berg Sinaï, waar tevoren geen mensch wonen noch zich ophouden kon. 15 Daar [10] werd het bittere water zoet, dat zij het drinken konden; en [11] zij kregen brood van den hemel veertig jaren lang. 16 En waarheen zij trokken, zonder boog, pijl, schild en zwaard, daar streed God voor hen en had de overwinning. 17 En niemand kon dit volk schade doen, dan alleen, als zij afweken van de geboden van den Heer, hunnen God. 18 [12] Want zoo dikwijls als zij buiten hunnen God een anderen aanbaden, werden zij verslagen en weggevoerd met alle schande; 19 maar zoo dikwijls als het hen berouwde, dat zij afgeweken waren van de geboden huns Gods, gaf de God des hemels hun wederom de overwinning op hunne vijanden. 20 Daarom verdelgden zij de [13] koningen der Kanaänieten, den Jebusiet, den Fereziet, den Hethiet, den Heviet, den Amoriet en alle geweldigen te Hesbon, en namen hun land en hunne steden in. 21 En het ging hun wèl zoolang zij zich niet bezondigden aan hunnen God; want hun God haat het onrecht. 22 Zij zijn ook vóór deze tijden dikwijls verdreven door vele volken en weggevoerd in vreemde landen, omdat zij afgeweken waren van het gebod, hetwelk God hun gegeven had, dat zij daarin wandelen zouden. 23 Maar zij zijn onlangs wedergekomen uit de ellende, waarin zij waren, nadat zij zich weder bekeerd hadden tot den Heer, hunnen God; en zij hebben zich weder nedergezet in dit gebergte, en wonen wederom te Jeruzalem, waar hun heiligdom is. 24 Daarom, mijn heer, laat onderzoeken of dit volk zich bezondigd heeft aan zijnen God, zoo willen wij optrekken, en hun God zal hen u gewis in de handen geven, dat gij ze bedwingt. 25 Maar indien zij zich niet bezondigd hebben aan hunnen God, voeren wij niets uit tegen hen; want hun God zal hen beschermen en wij zullen tot spot worden in het geheele land.
26 Toen Achior dit gesproken had, werden al de hoofdlieden van Holofernes toornig en dachten hem te dooden en spraken onder elkander: 27 Wie is deze, die dat zeggen durft, dat de kinderen Israëls zich zouden verweren tegen koning Nebukadnezar en zijn krijgsvolk? Het zijn immers slechts ongewapende mannen en geen krijgslieden. 28 Maar opdat Achior zie, dat hij gelogen heeft, zoo laat ons optrekken; en als wij hunne beste lieden vangen, zal Achior, benevens hen, doorstoken worden; 29 opdat alle volken gewaarworden, dat Nebukadnezar [14] een god op aarde is, en geen ander.


HOOFDSTUK 6.

Achior wordt naar Bethulië gebracht.

DAARNA vergramde Holofernes almede op Achior, en zeide: 2 Hoe durft gij ons profeteeren, dat het volk Israël bescherming zou hebben van zijnen God? Maar zoo wij hen nu slaan als een éénig mensch, dan zult gij zien, dat er geen andere god is dan alleen Nebukadnezar; 3 en dan zult gij ook door het zwaard der Assyriërs met hen doorstoken worden, en geheel Israël zal met u omkomen: 4 zoo zult gij dan gewaarworden, dat Nebukadnezar een heer is der geheele aarde, als gij met mijn zwaard dorstoken wordt, en ligt onder de verslagenen van Israël en serven en ontkomen moet. 5 Doch meent gij, dat uwe profetie zeker is, zoo behoeft [ 5 ]gij niet te verschrikken noch te verbleeken: 6 gelijk het hun gaan zal, zóó zal het ook u gaan; want ik zal u terstond tot hen zenden, opdat ik u met hen straffe.
7 Toen beval Holofernes zijn knechten, dat zij Achior grijpen zouden en naar Bethulië voeren, in de handen der kinderen van Israël. 8 En de knechten van Holofernes grepen hem. En toen zij over het vlakke veld aan het gebergte kwamen, trokken de schutters tegen hen uit. 9 Toen weken zij af terzijde van den berg en bonden Achior aan een boom, met handen en voeten, en lieten hem alzoo gebonden en trokken weder tot hunnen heer. 10 Maar de kinderen Israëls kwamen van Bethulië tot hem af, en maakten hem los, en brachten hem binnen Bethulië en voerden hem onder het volk en vraagden hem hoe dat toegegaan was, waarom de Assyriërs hem gebonden achtergelaten hadden? 11 In dien tijd waren de oversten in de stad Ozias, de zoon van Micha, van den stam Simeon, en Charmi, die ook Othoniël heet. 12 Voor deze oudsten en voor al het volk zeide Achior alles, [15] wat Holofernes hem gevraagd en wat hij geantwoord had; en dat de lieden van Holofernes hem om dit antwoord hadden willen dooden. 13 Doch Holofernes had bevolen, dat men hem aan de kinderen Israëls zou overleveren; opdat, wanneer hij de kinderen Israëls geslagen had, hij hem, Achior, ook zoude straffen en ombrengen, omdat hij gezegd had: De God des hemels zal hunne beschutting zijn.
14 Toen Achior dat gezegd had, viel al het volk op hun aangezicht en zij aanbaden den Heer, weenden allen tegelijk, en baden tot den Heer, zeggende: 15 Heer, God des hemels en der aarde, zie hunnen hoogmoed en onze ellende; en zie uwe heiligen genadig aan en toon, dat gij niet verlaat wie op u betrouwen, en nederstort wie op zichzelf en op hunne macht trotsch zijn. 16 Alzoo weenden en baden zij den geheelen dag en troostten Achior, zeggende: 17 De God onzer vaderen, wiens macht gij geprezen hebt, zal het u zóó vergelden, dat zij hunnen lust aan u niet zien, maar dat gij ziet hoe zij geslagen en vergeld worden. 18 En als de Heer, onze God, ons redt, zij God met u onder ons; en wilt gij, zoo zult gij met al de uwen bij ons wonen. 19 Toen nu het volk weder uit elkander ging, voerde Ozias hem met zich in zijn huis en maakte een grooten maaltijd, 20 en nodigde tot zich alle oudsten en zij verkwikten zich, nadat zij lang gevast hadden. 21 Daarna werd het volk weder bijééngeroepen en zij baden om hulp van den God van Israël in de vergadering den geheelen nacht.

 

HOOFDSTUK 7.

Belegering van de stad Bethulië.

DES anderen daags gebood Holofernes zijn krijgsvolk, dat men zich zou opmaken tegen Bethulië. 2 En hij had [16] honderdtwintigduizend man te voet en twaalfduizend te paard, behalve den hoop, dien hij uitgelezen had aan elke plaats, waar hij een land ingenomen had. 3 Al dat krijgsvolk rustte zich toe tegen de kinderen Israëls; en zij legerden zich boven op den berg, tegen [17] Dothaïm, van Belma af tot Chelmon toe, dat tegen Esdrelom ligt. 4 Toen nu de kinderen Israëls dit groote volk der Assyriërs zagen, vielen zij op de aarde en leiden asch op hunne hoofden; en zij baden allen tegelijk, dat de God van Israël zijne barmhartigheid betoonen mocht over zijn volk. 5 En zij rustten zich toe met hunne wapenen en namen de toegangen in van den berg en bewaarden die dag en nacht.
6 Maar toen Holofernes rondom trok, merkte hij, dat er buiten de stad, tegen het Zuiden, eene fontein was, die door goten in de stad geleid was; deze goten beval hij af te houwen. 7 En hoewel zij niet ver van [ 6 ]den muur kleine fonteintjes hadden, waar zij heimelijk water haalden, was het nochtans nauwelijks zooveel, dat zij zich daarmede laven konden. 8 Daarom kwamen de Ammonieten en Moabieten tot Holofernes en spraken: De kinderen Israëls durven zich tegen ons niet weren, maar houden zich in de bergen en heuvelen op, waar zij veilig zijn. 9 Daarom laat slechts de fonteinen bewaren bewaren, dat zij geen water kunnen halen, dan moeten zij zonder zwaard sterven; of de nood zal hen dwingen, dat zij de stad moeten overgeven, dat zij meenen, dat niet te winnen is, dewijl zij in het gebergte ligt. 10 Deze raad behaagde Holofernes en zijn krijgslieden, en hij leide honderd man bij elke fontein.
11 Toen men nu twintig dagen lang de fonteinen bewaard had, hadden die van Bethulië geen water meer, noch in de waterbakken noch elders, dat zij een dag langer hunne nooddruft hebben konden; en men moest dagelijks den lieden het water toemeten. 12 Toen kwam vrouw en man, jong en oud, tot Ozias en de oudsten, klaagden en spraken: 13 [18] God zij rechter tusschen u en ons, dat gij ons in zulken nood brengt, daarmede dat gij ons geen vrede wilt laten maken met de Assyriërs, daar God ons toch in hunne handen gegeven heeft, 14 en wij geen hulp hebben, maar voor hunne oogen van dorst moeten versmachten en jammerlijk omkomen. 15 Daarom roept het volk bijéén, opdat wij ons aan Holofernes gewillig overgeven; 16 want het is beter, dat wij ons overgeven en in het leven blijven en alzoo God loven, dan dat wij omkomen en voor de geheele wereld te schande worden, en zien moeten, dat onze vrouwen en kinderen zoo jammerlijk voor onze oogen sterven. 17 Wij betuigen heden voor hemel en aarde, en voor den God onzer vaderen, die ons nu straft om onze zonden, dat wij u gebeden hebben de stad aan Holofernes over te geven, om slechts door het zwaard schielijk om te komen en niet zoolang van dorst te versmachten.
18 Toen ontstond er een groot gejammer en geween onder al het volk, eenige uren lang, en zij riepen tot God zeggende: 19 [19] Wij hebben gezondigd, benevens onze vaders, wij hebben misdaan en zijn goddeloos geweest; 20 maar gij zijt barmhartig: daarom wees ons genadig en straf gij ons zelf; en dewijl wij u bekennen, zoo geef ons niet over aan de volken, die u niet kennen, opdat zij niet roemen: 21 [20] Waar is nu hun God? 22 Toen zij nu lang gekermd en geweend hadden en het een weinig stil geworden was, stond Ozias op, weende en sprak: 23 Hebt toch geduld, broeders, en laat ons nog vijf dagen op de hulp van God wachten, 24 of hij ons wil genade bewijzen en zijnen naam heerlijk maken: 25 worden wij in deze vijf dagen niet geholpen, dan willen wij doen zooals gij gebeden hebt.

 

HOOFDSTUK 8.

Judith geeft aan de oudsten van Israël een goeden raad.

ZULKS kwam voor Judith, die eene weduwe was, eene dochter van Merari, den zoon van Uz, den zoon van Jozef, den zoon van Ozias, den zoon van Elai, den zoon van Jamnor, den zoon van Gideon, den zoon van Rafaïm, den zoon van Achitob, den zoon van Malchia, den zoon van Enan, den zoon van Nathanja, den zoon van Selatheël, den zoon van Simeon. 2 En haar man, die Manasse had geheten, was in den gersteoogst gestorven; 3 want toen hij op ‘t veld was bij de arbeiders, werd hij krank van de hitte en stierf in zijne stad Bethulië en werd bij zijne vaderen begraven. 4 En hij liet Judith na; die was nu drie jaren en zes maanden weduwe geweest, 5 en zij had voor zich boven in haar huis een bijzonder kamertje gemaakt, in hetwelk zij zat met hare dienstmaagden, 6 en was bekleed met een zak en vastte dagelijks, behalve op den sabbat, de nieuwe maanden [ 7 ]en andere feesten van het huis Israël. 7 En zij was schoon en rijk en had veel bedienden, en hoeven vol runderen en schapen; 8 zij had een goed gerucht bij iedereen, dat zij God vreesde; en niemand kon iets kwaads van haar zeggen.
9 Toen deze Judith hoorde, dat Ozias toegezegd had, de stad na vijf dagen aan de Assyriërs te zullen overgeven, zond zij tot de oudsten Chambri en Charmi; 10 en toen zij tot haar kwamen, sprak zij tot hen: [21] Wat zal dat zijn, dat Ozias toegestaan heeft de stad aan de Assyriërs over te geven, indien wij in vijf dagen niet geholpen worden? 11 Wie zijt gij, dat gij God verzoekt? 12 Dit dienst niet om genade te verkrijgen, maar veelmeer toorn en ongenade. 13 Wilt gij den Heer naar uw believen tijd en dagen bestemmen, wanneer hij helpen zal? 14 Doch de heer is [22] lankmoedig: daarom laat ons berouw erover hebben en genade zoeken met tranen. 15 Want God wordt niet toornig gelijk een mensch, dat hij zich niet verzoenen laat. 16 Daarom moeten wij ons verootmoedigen van harte en hem dienen, en met tranen tot hem bidden, 17 dat hij barmhartigheid aan ons moge bewijzen naar zijn welbehagen; en gelijk wij nu hebben moeten treuren wegens hunnen hoogmoed, dat wij ons na dit ongeluk weder verheugen mogen, 18 dat wij niet gevolgd hebben de zonde onzer vaderen, die hunnen God verlieten en vreemde goden aanbaden: 19 waarom zij aan hunne vijanden overgegeven en door hen verslagen, gevangen en mishandeld zijn. 20 Maar wij kennen geen anderen God dan hem alleen; en wij willen met ootmoedigheid van hem hulp en troost verwachten; zoo zal hij, de Heer, onze God, ons bloed redden van onzen vijanden, en alle volken, die ons vervolgen, zal hij verootmoedigen en te schande maken. 21 En gij, broeders, die de oudsten zijt, troost het volk met uwe woorden, dat zij bedenken, hoe onze vaders [23] ook verzocht zijn geworden, opdat zij beproefd werden of zij God van harte dienden. 22 Houdt hun voor, hoe onze vader [24] Abraham menigmaal verzocht is, en Gods [25] vriend is geworden, nadat hij door meigerlei aanvechting beproefd is. 23 Alzoo zijn ook Isaäk, Jakob, Mozes, en allen, die Gode lief geweest zijn, volstandig gebleven, en hebben veel droefnis moeten overwinnen; 24 doch de anderen, die de droefnissen niet hebben willen aannemen in de vreeze Gods, maar met ongeduldigheid tegen God gemurmureerd en gelasterd hebben, 25 [26] zijn door den verderver en de slangen omgebracht. 26 Daarom laat ons niet ongeduldig worden in dit lijden, 27 maar erkennen, dat het eene straf van God is, veel geringer dan onze zonden zijn; en gelooven, dat wij gekastijd worden als zijne knechten, tot verbetering en niet tot verderf.
28 Daarop antwoordde Ozias en de oudsten: Het is alles waar gelijk gij gezegd hebt, en aan uwe woorden is niets te berispen. 29 Daarom bid voor ons tot den Heer, want gij zijt eene heilige, godsvreezende vrouw. 30 En Judith sprak: Dewijl gij het daarvoor houdt, dat het uit God is, hetgeen ik gezegd heb, 31 zoo wilt ook beproeven, of hetgeen ik in den zin heb te doen uit God is; 32 en bidt, dat God geluk daartoe geve. Wacht dezen nacht aan de poort, als ik met mijne dienstmaagd uitga; en bidt, dat de Heer in deze vijf dagen, gelijk gij gezegd hebt, zijn volk Israël trooste. 33 Doch gij zult niet onderzoeken wat ik in den zin heb, maar bidt alleen voor mij tot den Heer, onzen God, totdat u verder aantoone wat gij doen zult. 34 En Ozias, de vorst van Juda, zeide tot haar: Ga heen in vrede, de Heer zij met u en wreke ons aan onze vijanden. En zij gingen alzoo weder van haar. [ 8 ]
 

HOOFDSTUK 9.

Het gebed van Judith.

DAARNA ging Judith in hare kamer en bekleedde zich met een zak en strooide asch op haar hoofd en viel neder voor den Heer en riep tot hem, zeggende: 2 Heer, God van mijnen vader Simeon, wien gij het [27] zwaard gegeven hebt, om de volken te straffen, welke de maagd verkracht en te schande gemaakt hebben; 3 en gij hebt hunne vrouwen en dochters wederom laten gevangen nemen en berooven door uwe knechten, die aldaar in uwen ijver geijverd hebben: help mij, arme weduwe, Heer, mijn God! 4 Want [28] alle hulp, die in vroegere tijden en daarna ooit geschied is, hebt gij bewezen; 5 en wat gij wilt [29] moet geschieden. Want als gij wilt helpen, kan het niet mislukken; en gij weet wel hoe gij de vijanden straffen zult. 6 Zie nu op het heir der Assyriërs, gelijk gij eertijds [30] op het heir der Egyptenaren zaagt, toen zij uwe knechten najoegen met groote macht, en zich trotsch verhieven op hunne wagens, ruiters en menigte van krijgsvolk. 7 Maar toen gij hen aanzaagt, werden zij versaagd; 8 en de diepte verraste hen en het water verdronk hen. 9 Heer, alzoo geschiede nu ook aan dezen, die trotsch zijn op hunne macht, wagens, spiesen en oorlogsgereedschap, 10 maar die u niet kennen en niet denken, dat gij, Heer onze God, het zijt, [31] die de oorlogen stuit van het begin en met recht genaamd wordt Heer. 11 Strek uwen arm uit, gelijk eertijds en verpletter de vijanden door uwe macht; en laat omkomen door uwen toorn, die zich beroemen, dat zij uw heiligdom willen verstoren, en de hut uws naams ontheiligen en met hun zwaard uw altaar omverwerpen. 12 Straf hunnen hoogmoed door hun eigen zwaard; 13 dat hij gevangen worde met zijne eigen oogen, als hij mij aanziet, en door mijne vriendelijke woorden misleid worde. 14 Geef mij moed, dat ik voor hem en voor zijne macht niet ontzette, maar dat ik hem moge ternederstorten. 15 Dat zal uwen naam tot eer zijn, dat eene vrouw hem heeft ternedergeveld. 16 Want gij, Heer, kunt wel de overwinning geven [32] zonder eene menigte en [33] hebt geen lust aan de sterkte der paarden; de hoovaardigen hebben u nog nooit behaagd, maar het gebed der ellendigen en ootmoedigen is u altoos welgevallig geweest. 17 O Heer, gij God des hemels, Schepper der wateren en Heer aller dingen, verhoor het zwakke gebed van mij, die alleen op uwe barmhartigheid vertrouw. 18 Gedenk, Heer, aan uw verbond en geef mij in wat ik spreken en denken zal, en geef mij geluk daartoe; opdat uw huis blijve, 19 en [34] alle volken gewaarworden, dat gij God zijt, en geen ander buiten u.

 

HOOFDSTUK 10.

Judith gaat in de tent van Holofernes.

TOEN zij nu haar gebed voleindigd had, stond zij op en riep hare dienstmaagd Abra. 2 En zij ging beneden in het huis, leide den zak af en trok hare weduwkleeren uit, 3 en wiesch en zalfde zich met kostelijk water, en vlocht haar haar en zette een hoodssieraad op, en bekleedde hare voeten met schoeisel en versierde zich met armringen en halsketenen en trok al haar sieraad aan. 4 En de Heer gaf haar genade, dat zij liefelijk was om aan te zien; want zij versierde zich niet uit lichtvaardigheid, maar Gode tot lof. 5 En zij gaf aan hare dienstmaagd een gepekten, lederen zak vol wijn en eene kruik met olie en een zak, waarin zij had vijgen, meel en brood, dat zij mocht eten; en zij ging heen.
6 En aan [35] de poort vond zij Ozias en de oudsten, die op haar wachtten, gelijk hare afspraak geweest was. 7 En zij verwonderden zich, dat zij zoo schoon was; 8 doch zij vraagden niet wat zij in den zin had, maar lieten [ 9 ]haar uit, zeggende: de God onzer vaderen geve u genade en late uw voornemen wèl gelukken, opdat Israël zich over u verheuge en uw naam geteld worde onder de heiligen en rechtvaardigen. 9 En allen, die er waren, spraken: Amen, amen.
10 Maar Judith bad en ging voort met hare dienstmaagd Abra. 11 En toen zij des morgens vroeg den berg afging, ontmoetten haar de wachters der Assyriërs en hielden haar staande en vraagden haar vanwaar zij kwam en waar zij heen wilde. 12 En zij antwoordde: Ik ben eene Hebreeuwsche vrouw en ben van hen gevloden; want ik weet, dat zij u in de handen zullen komen, omdat zij u veracht hebben en geen genade hebben willen zoeken en zich gewillig overgeven. 13 Daarom heb ik mij voorgenomen bij den vorst Holofernes te komen, opdat ik hem hunne geheimen openbare en hem zegge, hoe hij hen gemakkelijk kan overwinnen, en niet één man behoeft te verliezen.
14 Terwijl zij zoo sprak, zagen zij haar aan en verwonderden zich zeer dat zij zoo schoon was, en zeiden: 15 Dit zal u helpen, dat gij het zoo goed meent en bij onzen heer gaan wilt: 16 want als gij voor hem komt, zal hij u genadig zijn, en gij zult hem van harte behagen. 17 En zij voerden haar heen in Holofernes tent en kondigden haar aan. En toen zij voor hem kwam, werd hij terstond in liefde tot haar aangestoken. 18 En zijne dienaars spraken onder elkander: Het Hebreeuwsche volk is waarlijk niet te verachten, dewijl zij schoone vrouwen hebben; zou men om zulke schoone vrouwen niet oorlogen? 19 Toen nu Judith Holofernes zag zitten onder zijn verhemelte, dat schoon gewerkt was, met purper en goud, met smaragden en vele edelgesteenten versierd, 20 viel zij voor hem neder en boog zich voor hem; en Holofernes beval haar weder op te richten.

 

HOOFDSTUK 11.

Gesprek van Judith met Holofernes.

EN Holofernes sprak tot haar: Wees welgemoed en vrees niet; want ik heb nooit eenig mensch leed gedaan, die zich aan koning Nebukadnezar overgegeven heeft; 2 en had uw volk mij niet veracht, ik zou nooit eene spies tegen hen opgeheven hebben. 3 Nu, zeg mij, waarom gij van hen zijt geweken en tot mij gekomen?
4 Judith antwoordde hem, zeggende: Wil toch uwe dienstmaagd genadig hooren: indien gij doen zult gelijk uwe dienstmaagd u aanwijzen zal, zal de Heer u geluk en overwinning geven. 5 God geven Nebukadnezar, den koning des geheelen lands, geluk en heil, die u uitgezonden heeft om alle ongehoorzamen te straffen; want gij kunt aan hem onderdanig maken niet alleen de lieden, maar ook alle dieren op het land; 6 want uw verstand en uwe wijsheid is hoog vermaard in de geheele wereld en een ieder weet, dat gij de machtigste vorst zijt in het geheele koninkrijk, en uw goed bestuur wordt overal geprezen. 7 Ook weten wij wat [36] Achior gesproken heeft, en hoe gij deswege met hem gedaan hebt. 8 Want onze God is zoo vertoornd over onze schulden, dat hij door zijne profeten heeft laten verkondigen, dat hij het volk wil straffen om hunne zonden. 9 Dewijl nu het volk Israël weet, dat zij hunnen God vertoornd hebben, zijn zij verschrikt voor u. 10 Ook [37] lijden zij grooten honger en moeten van dorst versmachten; 11 en zij hebben nu voorgenomen hun vee te slachten, opdat zij het bloed daarvan drinken, 12 en het heilige offer te eten, koren, wijn en olie, hetwelk God hun verboden heeft, zelfs dat zij het niet aanraken zouden; daarom is het zeker dat zij moeten omkomen, dewijl zij zulks doen. 13 En dewijl ik dit weet, ben ik van hen gevloden; en de Heer [ 10 ]heeft mij tot u gezonden, dat ik u zulks zou mededeelen. 14 Want hoewel ik tot u ben gekomen, ben ik echter van God niet afgevallen, maar wil mijnen God nog dienen bij u. 15 En uwe dienstmaagd zal uitgaan en God aanbidden, die zal mij openbaren, wanneer hij hun het loon wil geven voor hunne zonden; dan wil ik komen en het u mededeelen en u midden door Jeruzalem leiden, opdat gij al het volk Israël hebt, als schapen, die geen herder hebben; 16 en geen hond zal u durven aanblaffen. 17 Want dat heeft God mij geopenbaard, dewijl hij op hen vertoornd is; en hij heeft mij gezonden om het u mede te deelen.
18 Deze rede behaagde Holofernes en zijne knechten; en zij verwonderden zich over hare wijsheid en spraken onder elkander: 19 Deze vrouw heeft haarsgelijke niet op aarde in schoonheid en wijsheid. 20 En Holofernes sprak tot haar: Dat heeft God zoo beschikt, dat hij u herwaarts gezonden heeft, eerdat dit volk in mijne hand kwam. 21 Indien nu uw God zulks zal uitvoeren, gelijk gij gezegd hebt, zal hij ook mijn God zijn en gij zult groot worden bij koning Nebukadnezar, en uw naam zal geprezen worden in het geheele koninkrijk.

 

HOOFDSTUK 12.

Holofernes biedt Judith een feestmaal aan. - Zijne dronkenschap.

TOEN liet hij haar geleiden in de schatkamer, dat zij daar blijven zou, en beval, dat men haar van zijne tafel zou spijzigen. 2 Maar Judith antwoordde, zeggende: Ik mag niet eten van uwe spijs, opdat ik mij niet bezondige; maar ik heb een weinig met mij genomen, daarvan wil ik eten. 3 Toen sprak Holofernes zelf: Als dat op is, hetgeen gij met u gebracht hebt, vanwaar zullen wij dan iets anders halen? 4 Judith antwoordde: Mijn heer, zoowaar als gij leeft, eerdat uwe dienstmaagd alles zal hebben opgegeten, zal God door mij uitvoeren hetgeen hij in den zin heeft. 5 En toen de knechten haar in de kamer geleiden wilden, gelijk hij bevolen had, bad zij, dat men haar vergunde des avonds en des morgens uit te gaan, en haar gebed te doen tot den Heer. 6 Toen beval Holofernes zijnen kamerdienaars, dat men haar drie dagen vrij zou laten uit- en ingaan, om haar gebed tot God te doen. 7 En des avonds ging zij uit in het dal voor Bethulië en wiesch zich in het water. 8 Daarna bad zij tot den Heer, den God van Israël, dat hij haar geluk gave om zijn volk te verlossen. 9 En zij ging weder in de tent en hield zich rein en at niet voor den avond.
10 Op den vierden dag maakte Holofernes voor zijn naaste dienaars alleen een maaltijd en sprak tot Bogoa, zijnen kamerdienaar: Ga heen en overreed de Hebreeuwsche vrouw, dat zij niet weigere tot mij te komen; 11 want het is een schande bij de Assyriërs, dat zulk eene vrouw ongerept zou van ons komen, en een man bespot hebben.


12 Toen kwam Bagoa tot Judith en sprak: Schoone vrouw, wil toch niet weigeren tot mijnen heer ter eere te komen en met hem te eten en te drinken en vroolijk te zijn. 13 Toen sprak Judith: Hoe durf ik dit mijnen heer ontzeggen? 14 Alwat hem lief is, dat wil ik van harte gaarne doen, al mijn leven lang. 15 En zij stond op en versierde zich en ging binnen tot hem en stond voor hem. 16 Toen sprong het hart van Holofernes op, want hij was in vurige liefde tot haar ontstoken; 17 en hij sprak tot haar: Zit neder, drink en wees vroolijk; want gij hebt genade bij mij gevonden. 18 En Judith antwoordde: Ja heer, ik zal vroolijk zijn; want ik ben in al mijn leven zoo hoog niet geëerd geworden. 19 En zij at en dronk voor hem hetgeen hare dienstmaagd bereid had; 20 en Holofernes was vroolijk met haar en dronk zooveel als hij anders niet placht te drinken. [ 11 ]
 

HOOFDSTUK 13.

Judith doodt Holofernes en dankt God met haar volk.

TOEN het nu zeer laat werd, gingen zijne dienaars heen naar hunne tenten, en zij waren allen dronken. 2 En Bagoa sloot de kamer van Holofernes toe en ging van daar. 3 En Judith was alleen bij hem in de kamer. 4 Toen nu Holofernes in het bed lag, dronken was en sliep, 5 sprak Judith tot hare dienstmaagd, dat zij buiten voor de kamer zou wachten. 6 En Judith trad voor het bed, en bad heimelijk met tranen, zeggende: 7 Heer, Israëls God, sterk mij en help mij genadig het werk volbrengen, hetwelk ik met een vast vertrouwen op u heb voorgenomen; opdat gij uwe stad Jeruzalem verhoogt, gelijk gij beloofd hebt. 8 Na dat gebed trad zij tot den stijl aan het hoofdeinde van het bed, en kreeg er het zwaard af, dat daaraan hing, en trok het uit; 9 en zij greep hem bij het haar van zijn hoofd, en sprak nogmaals: Heere God, sterk mij in deze ure. 10 En zij hieuw uit alle macht tweemaal in den hals; daarna sneed zij hem het hoofd af, en wentelde het lichaam uit het bed en nam de deken met zich.
11 Daarna ging zij uit en gaf aan hare dienstmaagd het hoofd van Holofernes, en gebood het in een zak te steken; 12 en zij gingen met elkander uit door het leger, naar hare gewoonte, alsof zij wilden gaan bidden, en gingen rondom door het dal, dat zij heimelijk aan de poort der stad kwamen. 13 En Judith riep de wachters: Doet de poort open; want God is met ons, die aan Israël de overwinning heeft gegeven. 14 Toen nu de wachters hare stem hoorden, ontboden zij terstond de oudsten der stad. 15 Die kwamen allen tot haar; want zij hadden alreeds daaraan gewanhoopt dat zij zou wederkomen. 16 En zij staken fakkels aan en gingen rondom haar, totdat zij op het plein kwam.
17 En zij gebood hun stil te zijn en toe te hooren en sprak aldus: 18 Dankt den Heer, onzen God, die niet verlaat degenen, die op hem betrouwen, en ons barmhartigheid heeft bewezen door mij, zijne dienstmaagd, gelijk hij aan het huis Israëls beloofd heeft, en die dezen nacht den vijand van zijn volk door mijne hand heeft omgebracht. 19 En zij haalde het hoofd van Holofernes uit den zak en toonde het hun en sprak: Zie, dit is het hoofd van Holofernes, den hoofdman der Assyriërs; en zie, dit is de deken onder welke hij lag, toen hij dronken was: toen heeft de Heer, onze God, hem door de hand eener vrouw omgebracht. 20 Zoo waarachtig als de Heer leeft, hij heeft mij door zijnen Engel bewaard, dat ik niet ben verontreinigd geworden, zoolang als ik ben uitgeweest; en hij heeft mij zonder zonde weder herwaarts gebracht met groote vreugde en overwinning. 21 Daarom dankt hem allen; want hij is goedertieren en helpt altoos.
22 En zij dankten allen den Heer en spraken tot haar: Geloofd zij de Heer, die heden door u onze vijanden te schande heeft gemaakt. 23 En Ozias, de vorst van het volk Israël, sprak tot haar: Gezegend zijt gij, dochter, van den Heer, den hoogsten God, boven alle vrouwen op de aarde; 24 en geloofd zij de Heer, die hemel en aarde geschapen heeft, die u geluk gegeven heeft, om den hoofdman onzer vijanden te dooden, 25 en die uwen naam zoo heerlijk gemaakt heeft, dat u altijd prijzen zullen allen, die het werk des Heeren achten; omdat gij uw leven niet hebt verschoond in de droefenis en den nood uws volks, maar het gered hebt voor den Heer onzen God. 26 En al het volk sprak: Amen, amen.
27 Daarna ontbood men Achior; tot dien sprak Judith: De God van Israël, [38] dien gij geprezen hebt, dat hij zich aan zijne vijanden wreken kan, heeft dezen nacht den aanvoerder der goddeloozen omgebracht door mijne [ 12 ]hand. 28 En opdat gij het ziet, is hier het hoofd van Holofernes, [39] die den God van Israël trotsch gelasterd heeft, en u met den dood gedreigd, zeggende, dat, als het volk Israël zou gevangen worden, [40] hij u met hen wilde laten doorsteken. 29 En toen Achior het hoofd van Holofernes zag, ontstelde hij, zoodat hij in onmacht viel. 30 Daarna, toen hij weder tot zichzelven kwam, viel hij voor hare voeten neder en sprak: 31 Gezegend zijt gij van uwen God in alle hutten van Jakob; want de God van Israël zal aan u geprezen worden bij alle volken, die uwen naam zullen hooren.

 

HOOFDSTUK 14.

De Israëlieten vallen op Judith's raad de Assyriërs aan.

DAARNA sprak Judith tot al het volk: Broeders, hoort mij. [41] Hangt, zoodra de dag aanbreekt, het hoofd over de muren. 2 En neemt uwe wapens en doet een uitval te zamen in éénen hoop en met een groot geschreeuw. 3 Zoo zullen zij, die op schildwacht staan, vlieden en zullen dan hunnen heer opwekken tot den slag; 4 en als de hoofdlieden tot de tent van Holofernes zullen komen en het lichaam daar in bloed zien liggen, zullen zij verschrikken. 5 En als gij merkt, dat zij versaagd zijn en de vlucht nemen, zoo dringt met goeden moed op hen aan; want de Heer heeft hen onder uwe voeten gegeven. 6 Toen nu Achior zag, dat de God van Israël geholpen had, verliet hij den heidenschen eeredienst en geloofde aan God en liet zich besnijden; en hij is onder Israël gerekend geworden, hij en al zijne nakomelingen, tot op dezen dag.
7 En toen de dag aanbrak, hingen zij het hoofd over de muren en namen hunne wapens en deden een uitval in éénen hoop en met een groot geschreeuw. 8 En toen zij, die op schildwacht stonden, dat zagen, liepen zij naar de tent van Holofernes; 9 en die van binnen maakten een gedruisch voor zijne kamer, opdat hij daarvan zoude ontwaken; 10 want men durfde niet aankloppen of binnengaan in de kamer der vorsten van Assyrië. 11 Maar toen de hoofdlieden der Assyriërs kwamen, zeiden zij tot de kamerdienaars: 12 Gaat binnen en wekt hem op; [42] want de muizen zijn uitgeloopen uit hare holen en zijn stout geworden, dat zij ons nu durven aantasten.
13 Toen ging Bagoa binnen en trad voor het behangsel en klapte met de handen, want hij meende, dat hij bij Judith sliep; en hij luisterde of hij zich zou verroeren. 14 Maar toen hij niets vernam, hief hij het behangsel op; toen zag hij het lichaam zonder hoofd in zijn bloed op de aarde liggen; toen kermde en jammerde hij overluid en verscheurde zijne kleederen; 15 en hij zag in de kamer van Judith, en toen hij haar niet vond, liep hij er uit naar de krijgsknechten, 16 en sprak: Eene éénige Hebreeuwsche vrouw heeft het geheele huis van Nebukadnezar van Assyrië tot spot en hoon gemaakt voor de geheele wereld; want Holofernes ligt dood op de aarde en hem is het hoofd afgehouwen. 17 Toen de hoofdlieden van Assyrië dat hoorden, verscheurden zij hunne kleederen en verschrikten bovenmate en er ontstond een groot gejammer onder hen.

 

HOOFDSTUK 15.

Nederlaag en vlucht der Assyriërs. - Vreugde bij de Joden.

TOEN nu het krijgsvolk hoorde, dat Holofernes het hoofd afgehouwen was, verschrikten zij en werden verbijsterd en konden geen raad houden wat zij doen zouden; zoozeer was hun de moed ontvallen; 2 en zij namen de vlucht, opdat zij de Hebreën, die zij tegen zich zagen aantrekken, ontkomen mochten. 3 En toen de kinderen Israëls zagen, dat de vijanden [ 13 ]vloden, haastten zij zich hen achterna met groot geschreeuw en trompetten. 4 Maar dewijl de orde der Assyriërs gebroken was en de kinderen Israëls in hunne orde trokken, sloegen zij allen dood, die zij achterhalen konden. 5 En Ozias zond naar alle steden in het land van Israël, 6 dat men in alle steden zou opstaan en den vijand najagen, het land uit. 7 Maar het overige volk te Bethulië viel in het leger der Assyriërs en zij plunderden en voerden weg wat de Assyriërs aldaar gelaten hadden, en kregen een grooten buit. 8 Maar de anderen, wederkeerende, brachten alles met zich wat gene medegevoerd hadden, zoo aan vee als ander goed; en het geheele land werd rijk van dien buit.
9 Daarna kwam [43] Jojakim, de hoogepriester, van Jeruzalem naar Bethulië, met al de priesters, om Judith te zien. 10 En zij ging tot hen uit, toen prezen zij haar allen tegelijk en spraken: Gij zijt de kroon van Jeruzalem, 11 gij zijt de blijdschap van Israël, gij zijt een eere van het geheele volk, dat gij zulk eene loffelijke daad gedaan en aan Israël eene zóó groote weldaad bewezen hebt, dat God hen wederom gered heeft: gezegend zijt gij voor God eeuwiglijk. 12 En al het volk sprak: Amen, amen.
13 En toen men nu dertig dagen lang den buit gedeeld had, 14 gaven zij Judith de kostelijke goederen, welke Holofernes gehad had, het goud, het zilver, de kleederen en de edelgesteenten. 15 En iedereen was vroolijk, zong en sprong, zoo jong als oud.

 

HOOFDSTUK 16.

De zegezang van Judith en haar verder leven.

TOEN zong Judith den Heer dit lied, zeggende: 2 Speelt den Heere met trommels en klinkt hem met cymbalen; [44] zingt hem een nieuw lied; zijt vroolijk en roept zijnen naam aan. 3 [45] De Heer is het, die de oorlogen sluiten kan, Heer is zijn naam. 4 Hij strijdt voor zijn volk, opdat hij ons redde van al onze vijanden. 5 Assur kwam van het gebergte van het Noorden met eene groote macht; zijne menigte verstopte de beken en zijne paarden bedekten het land. 6 Hij dreigde mijn land te verbranden en mijne manschap te dooden met het zwaard, kinderen en maagden weg te voeren. 7 Maar de Heer, de almachtige God, heeft hem gestraft en [46] hem in de hand eener vrouw gegeven; en zij heeft hem gedood. 8 Want geen man noch krijgsknecht heeft hem omgebracht en geen reus heeft hem aangetast; maar Judith, de dochter van Merari, heeft hem nedergeveld met hare schoonheid. 9 [47] Want zij leide hare weduwskleederen af en trok hare schoone kleederen aan, tot vreugde voor de kinderen Israëls. 10 Zij zalfde haar gelaat met kostelijk water en vlocht haar haar, en toog een nieuw gewaad aan, om hem te misleiden. 11 Hare schoone schoenen verblindden hem, hare schoonheid beving zijn hart; maar zij hieuw hem het hoofd af; 12 zoodat de Perzen en Meden zich ontzetten over zulk eene stoute daad; 13 en het heir der Assyriërs jammerde, toen mijne ellendigen tevoorschijnkwamen, die van dorst versmacht waren. 14 De jongelingen doorstaken de Assyriërs, en versloegen hen op de vlucht als kinderen; zij zijn verdelgd door het heir van den Heer mijnen God. 15 Laat ons zingen een nieuw lied den Heer, onzen God. 16 Heere God, gij zijt de machtige God, die groote daden doet, en niemand kan u wederstaan. 17 Al uwe schepselen moeten u dienstbaar zijn; [48] want, als gij spreekt, geschiedt het; als gij uwen adem uitzendt, worden zij geschapen; en niemand kan uw bevel wederstaan. 18 [49] De bergen moeten bewogen worden op hunne grondslagen en de steenrotsen wegsmelten als was voor u. 19 Maar wie u vreezen, hun betoont gij groote genade; [50] want al het offer en al het vet is veel te gering voor u, maar den Heer te [ 14 ]vreezen, dat is zeer groot. 20 Wee den volken, die mijn volk vervolgen; want de almachtige Heer oefent wraak over hen en bezoekt hen op den dag des oordeels; 21 [51] hij zal hun lichaam plagen met vuur en wormen en zij zullen branden en jammeren in eeuwigheid.
22 Na die overwinning trok al het volk van Bethulië naar Jeruzalem, om den Heer te aanbidden; en zij reinigden zich en offerden brandoffers en vrijwillige offers. 23 En Judith hing in den tempel op al de wapenen van Holofernes, en de deken, die zij van zijn bed genomen had, dat zij den Heer ten geschenke zouden toegewijd zijn eeuwiglijk. 24 En het volk was met Judith vroolijk te Jeruzalem, bij het heiligdom, drie maanden lang, en vierde de overwinning.
25 Daarna trok iedereen weder naar huis, en Judith kwam ook weder te Bethulië en werd hoog geëerd in het geheele land van Israël. 26 En zij bekende geen man na den dood van haren man Manasse. 27 En zij werd zeer oud en bleef in haars mans huis, totdat zij honderd en vijf jaren oud was. 28 En zij maakte hare dienstmaagd Abra vrij. Daarna stierf zij te Bethulië en men begroef haar bij haren man Manasse. 29 En het volk droeg rouw over haar zeven dagen lang; en voordat zij strierf deelde zij al haar goed onder haars mans vrienden. 30 En terwijl zij leefde en ook lang daarna, durfde niemand tegen Israël optrekken. 31 En de dag dezer overwinning wordt bij de Hebreën voor een groot feest gehouden en door hen gevierd eeuwiglijk.

  1. Gen. 14 : 1.
  2. Ex. 17 : 11.
  3. Jud. 3 : 8.
  4. Gen. 12 : 1.
  5. Gen. 46 : 6.
  6. Ex. 1 : 11, 14.
  7. Ex. 12 : 33.
  8. Ex. 14 : 21.
  9. Ex. 14 : 28.
  10. Ex. 15 : 25.
  11. Ex. 16 : 35.
  12. Rich. 2 : 14, 15.
  13. Joz. 12 : 7-24.
  14. Jud. 3 : 13.
  15. Jud. 5 : 2-6.
  16. Jud. 2 : 7.
  17. Jud. 4 : 5.
  18. Ex. 5 : 21.
  19. Dan. 9 : 8.
  20. Psalm 42 : 4, 11.
  21. Jud. 7 : 21-24.
  22. Ps. 103 : 8.
  23. Deut. 13 : 3.
  24. Gen. 22.
  25. Jac. 2 : 23.
  26. Num. 14 : 36, 21 : 6.
    1 Kor. 10 : 9, 10.
  27. Gen. 34 : 25.
    Gen. 49: 5-7.
  28. Ps. 74 : 12.
  29. Ps. 33 : 9.
  30. Ex. 14: 24.
  31. Ps. 46 : 10.
  32. 1 Sam. 14 : 6.
  33. Ps. 147 : 10.
  34. Jes. 37 20.
  35. Jud. 8 : 32.
  36. Jud. 5.
  37. Jud. 7 : 14, 17.
  38. Jud. 5 : 5, 23.
  39. Jud. 6 : 1, 2.
  40. Jud. 5 : 28; 6 : 3.
  41. 2 Makk. 15 : 35.
  42. 1 Sam. 14 : 11.
  43. Jud. 4 : 5.
  44. Ps. 96 : 1.
    Ps. 98 : 1.
  45. Jud. 9 : 10.
  46. Jud. 13 : 19.
  47. Jud. 10 : 2, 3.
  48. Jud. 9 : 4.
  49. Ps. 97 : 5.
  50. Ps. 51 : 18.
  51. Jes. 66 : 24.