Apocriefe boeken/Judith 7
Judith 7 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 5-6. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 5.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 6.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 7. Belegering van de stad Bethulië. | ||
DES anderen daags gebood Holofernes zijn krijgsvolk, dat men zich zou | ||
2 | opmaken tegen Bethulië. En hij had a honderdtwintigduizend man te | a Jud. 2 : 7. |
voet en twaalfduizend te paard, behalve den hoop, dien hij uitgelezen | ||
3 | had aan elke plaats, waar hij een land ingenomen had. Al dat krijgsvolk | |
rustte zich toe tegen de kinderen Israëls; en zij legerden zich boven op | ||
den berg, tegen b Dothaïm, van Belma af tot Chelmon toe, dat tegen | b Jud. 4 : 5. | |
4 | Esdrelom ligt. Toen nu de kinderen Israëls dit groote volk der Assyriërs | |
zagen, vielen zij op de aarde en leiden asch op hunne hoofden; en zij | ||
baden allen tegelijk, dat de God van Israël zijne barmhartigheid betoonen | ||
5 | mocht over zijn volk. En zij rustten zich toe met hunne wapenen en | |
namen de toegangen in van den berg en bewaarden die dag en nacht. | ||
6 | Maar toen Holofernes rondom trok, merkte hij, dat er buiten de stad, | |
tegen het Zuiden, eene fontein was, die door goten in de stad geleid | ||
7 | was; deze goten beval hij af te houwen. En hoewel zij niet ver van | |
| ||
den muur kleine fonteintjes hadden, waar zij heimelijk water haalden, | ||
was het nochtans nauwelijks zooveel, dat zij zich daarmede laven konden. | ||
8 | Daarom kwamen de Ammonieten en Moabieten tot Holofernes en spraken: | |
De kinderen Israëls durven zich tegen ons niet weren, maar houden | ||
9 | zich in de bergen en heuvelen op, waar zij veilig zijn. Daarom laat slechts | |
de fonteinen bewaren bewaren, dat zij geen water kunnen halen, dan moeten zij | ||
zonder zwaard sterven; of de nood zal hen dwingen, dat zij de stad | ||
moeten overgeven, dat zij meenen, dat niet te winnen is, dewijl zij in | ||
10 | het gebergte ligt. Deze raad behaagde Holofernes en zijn krijgslieden, | |
en hij leide honderd man bij elke fontein. | ||
11 | Toen men nu twintig dagen lang de fonteinen bewaard had, hadden | |
die van Bethulië geen water meer, noch in de waterbakken noch elders, | ||
dat zij een dag langer hunne nooddruft hebben konden; en men moest | ||
12 | dagelijks den lieden het water toemeten. Toen kwam vrouw en man, | |
13 | jong en oud, tot Ozias en de oudsten, klaagden en spraken: c God zij | c Ex. 5 : 21. |
rechter tusschen u en ons, dat gij ons in zulken nood brengt, daarmede | ||
dat gij ons geen vrede wilt laten maken met de Assyriërs, daar God ons | ||
14 | toch in hunne handen gegeven heeft, en wij geen hulp hebben, maar | |
voor hunne oogen van dorst moeten versmachten en jammerlijk omkomen. | ||
15 | Daarom roept het volk bijéén, opdat wij ons aan Holofernes gewillig | |
16 | overgeven; want het is beter, dat wij ons overgeven en in het leven | |
blijven en alzoo God loven, dan dat wij omkomen en voor de geheele | ||
wereld te schande worden, en zien moeten, dat onze vrouwen en kinde- | ||
17 | ren zoo jammerlijk voor onze oogen sterven. Wij betuigen heden voor | |
hemel en aarde, en voor den God onzer vaderen, die ons nu straft om | ||
onze zonden, dat wij u gebeden hebben de stad aan Holofernes over te | ||
geven, om slechts door het zwaard schielijk om te komen en niet zoolang | ||
van dorst te versmachten. | ||
18 | Toen ontstond er een groot gejammer en geween onder al het volk, | |
19 | eenige uren lang, en zij riepen tot God zeggende: d Wij hebben gezondigd, | d Dan. 9 : 8. |
benevens onze vaders, wij hebben misdaan en zijn goddeloos geweest; | ||
20 | maar gij zijt barmhartig: daarom wees ons genadig en straf gij ons zelf; | |
en dewijl wij u bekennen, zoo geef ons niet over aan de volken, die u | ||
21 | niet kennen, opdat zij niet roemen: e Waar is nu hun God? 22 Toen zij | e Psalm 42 : 4, 11. |
nu lang gekermd en geweend hadden en het een weinig stil geworden | ||
23 | was, stond Ozias op, weende en sprak: Hebt toch geduld, broeders, en | |
24 | laat ons nog vijf dagen op de hulp van God wachten, of hij ons wil ge- | |
25 | nade bewijzen en zijnen naam heerlijk maken: worden wij in deze vijf | |
dagen niet geholpen, dan willen wij doen zooals gij gebeden hebt. |