VIII Arbeiders (1883) door Alexander Lange Kielland, vertaald door Ida Donker

IX

X
Uitgegeven in Deventer door W. Hulscher G. J. zn.
[ 91 ]

IX.

Toen Mortensen de redactie van "de Vriend des Volks" op zich nam, veranderde hij den naam van het blad in "de ware Vriend des Volks", ook werd de courant op fijner papier en met helderder letter, dan zulks in den tijd van Hansen plaats had, uitgegeven. De illustratiën bleven echter nog een' tijd lang, zoo als zij tot nu toe altijd waren geweest, zwarte vlekken met een weinig wit hier en daar. Op zekeren dag maakte de redacteur aan zijne geabonneerden bekend, dat met het volgend kwartaal te beginnen de illustratiën voor goed zouden verdwijnen.

Hierdoor verloor het blad natuurlijk eenige abonnés onder de kleine burgerij, maar Mortensen had daar geen spijt van. "De ware Vriend des Volks" verkreeg weldra zijne lezers, en wat het geldelijke betrof, dit ging boven alle verwachting.

Wanneer Mortensen de courant 's morgens met zich naar het Departement nam, las één der jongere commiezen van het bureau gewoonlijk den inhoud voor „ wanneer men tijd er voor had." De adjunct-klerk Hiorth had juist [ 92 ]de voorlezing van een artikel geëindigd, waarin de onmogelijkheid was aangewezen, om te bepalen wat heden ten dage met de uitdrukking "het Volk" werd bedoeld; het naast lag wel voor de hand, dat men hier den Ambtenaarsstand mede moest bedoelen, omdat deze stand den kern van het volk uitmaakt .... toen de groothandelaar Falck-Olsen de lezing kwam storen en naar den minister vroeg.

Terwijl een der commiezen hem den weg naar het kabinet van den minister wees, verspreidde zich de kring der hoorders die zich om "den waren Vriend des Volks" geschaard hadden, naar alle richtingen. Ieder ging naar zijne plaats om zich daar geheel in zijn werk te verdiepen.

De oude Hansen was vóór zijnen lessenaar blijven zitten. Hij hield zich altijd, alsof hij geen woord van de voorlezing hoorde. Dit hielp hem echter niet veel; want wanneer er een gedeelte kwam, waarvan men wist, dat zulks hem zoude ergeren, werd het hem in de ooren geschreeuwd. De oude Hansen was een waarschuwend voorbeeld voor de jonge lieden aan het Departement geworden: aan hem konden zij zien, waartoe het koesteren van afwijkende meeningen leidt. Allen wisten, dat hij het niet verder in de ambtenaarsloopbaan kon brengen. Waar hij nu zat, met het gezicht naar den muur, bezig het werk in orde te brengen, dat anderen verzuimd hadden te doen, zou hij blijven zitten, tot dat hij in zijne doodkist zou liggen,—zoo men er zich ten minste niet toe genoodzaakt zag, hem zijn ontslag te geven; want de oude Hansen dronk, werd er algemeen in den laatsten tijd gefluisterd.

Toen de minister zijn vriend Falck-Olsen zag binnen komen, begreep hij dadelijk, dat deze hem over zaken kwam spreken, en die gesprekken waren gewoonlijk niet opwekkend. Hij vroeg daarom dadelijk op vroolijken toon of zijn vriend hem voor eene jachtpartij [ 93 ]kwam uitnoodigen; het was een mooie winterdag, een weinig had het maar gevroren, het woei volstrekt niet en de zon scheen zoo helder.

Maar Falck-Olsen begon droogjes over zaken te spreken, over de slechte tijden en over verlies van alle kanten.

"Ja, ja," viel de minister hem in de rede, terwijl hij in het vertrek heen en weer ging, en de handen zoo hield, dat de uitgespreide vingers aan de toppen elkaar raakten, de industrie en de handel verkeeren hier tegenwoordig in slechten staat.... dit kan niet ontkend worden maar wij hopen echter...."

"Och het zal heel wat duren, eer hier verbetering in komt! Ik weet niet, waaraan het in dit land ligt. Voor een poosje gaat alles goed, ja brillant zelfs, maar plotseling komt er een stilstand en de heele boel valt uit elkander; niets kan bij ons tot bloei komen; alles wat wij ondernemen komt zoo vervl.... langzaam tot stand. Laten wij b.v. de Actienbank maar tot voorbeeld nemen, die verleden jaar met zooveel champagne opgericht werd, en van 't jaar?—nu gij weet zelf, hoe de boel staat."

Bij deze woorden slaakte de minister eenen zucht van verlichting.

Hij had gevreesd, dat de groothandelaar was gekomen. om hem mede te deelen, dat het zeer moeielijk was, geld te verschaffen, dat hij groote contante betalingen had moeten doen en meer dergelijke onaangename zaken, over welke Olsen gewoon was, hem te komen onderhouden, wanneer hij slecht geluimd was. Maar de Actienbank was een heel onschuldig onderwerp van gesprek, en hij antwoordde dus op schertsenden toon: "Als lid van het bestuur in de bank moet ik protesteeren tegen dien aanval. Integendeel hebben wij, zooals de boeken zulks bewijzen...."

"Och de boeken," antwoordde Falck-Olsen toornig, de boeken mooi te laten sluiten is zoo'n kunststuk niet; [ 94 ]iedere domkop kan dit tegenwoordig. Maar de fout zit daarin, dat het bestuur geen zweem begrip heeft van zaken te doen. Wat kan men verwachten van al die geleerde juristen, die nooit van hun leven zaken gedaan hebben, van die raadsheeren, advocaten en rechters—zij hebben geen jota verstand van zaken, neen waarachtig, zij begrijpen er niets van."

De minister was nu door deze woorden op de hoogte gekomen, wat "de zaak" was, die den heer Falck-Olsen zoo bezig hield; hij legde de vingertoppen voorzichtig tegen elkander aan, en zeide: "Hierin hebt gij voor een groot gedeelte gelijk, beste vriend, voor een groot gedeelte, maar,"—hij bleef voor hem staan en hield den groothandelaar bij de jas vast, terwijl hij vervolgde: "het is toch vreemd, heel vreemd zelfs, en jammer tevens, dat een man zoo als gij volstrekt niet eerzuchtig zijt."

"Wat meent gij hiermede?" vroeg de heer Falck-Olsen,—en hij zag den minister eenigszins weifelend aan.

"Is het u nooit ingevallen, dat gij u al te weinig van den invloed bedient, dien gij bezit.... of ten minste bezitten kunt? Daar hebt gij de Actiënbank bijvoorbeeld, waarover gij zoo even hebt gesproken; waarschijnlijk zal op de volgende vergadering, de oude Raadsheer Falbe zijn ontslag als Directeur der bank wel aanvragen, en zou die post nu niet juist iets voor u zijn?"

"Ja, dat is juist de post, dien ik wil, dat men mij zal aanbieden," riep de heer Falck-Olsen uit.

"Onmogelijk.... ongelukkigerwijze, onmogelijk: mijn vriend," antwoordde de minister, en hij ging weer in de kamer op en neer.

"Zoo, en mag ik vragen, waarom?"

"Wijl de Consul Lind waarschijnlijk voor dien post gekozen zal worden en hij gaarne Directeur wil zijn...."

"Wil?... wil? Heeft men ooit zoo iets gehoord," riep de groothandelaar met een gedwongen lach uit; "het zou [ 95 ]wel eens aardig zijn te hooren, waarom allen naar de pijpen van dien heer moeten dansen! hij is niet rijker, dan ik."

"Neen.... zeker is hij dat niet, maar men kan zich op hem verlaten."

"Wat meent gij met deze woorden, Excellentie? Ben ik misschien iemand, op wien men zich niet verlaten kan?"

Niet zoo driftig!... niet zoo driftig.... beste vriend," zeide de minister glimlachend, en dwong hem te gaan zitten. "Sta mij toe, u mijne bedoeling met een eenvoudig voorbeeld op te helderen. Gij gaaft,—zooals gij u wel herinnert—een paar maanden geleden een bal, een prachtig feest, moet ik zeggen: niets ontbrak, alles was volkomen zoo als het zijn moest, in het kort "comme il faut." En toch.... veroorloof mij u aan eene kleine scene, die er toen plaats had, te herinneren." Nu was de minister in zijn eigenlijke element. Kleine, geheime conferentiën, zoo onder vier oogen en met gesloten deuren vielen in zijnen smaak. Hij kon dan zoo echt vertrouwelijk zitten praten, het was of hij geheel in het belang van hem, met wien hij sprak, zijn hart uitstortte en meedeelde, wat hij anders aan niemand toevertrouwde, en wat hij eigenlijk beter zou gedaan hebben te zwijgen; alles ging op zulk eene wijze toe, dat hij, met wien hij gesproken had, bij het heengaan de volle overtuiging koesterde het volkomen vertrouwen van den minister te bezitten en geheel op de hoogte was van alle geheimen der regeering. En toch werd van den minister gezegd, dat de voornaamste eigenschap, die hij als staatsman bezat, juist bestond in eene buigzame en toch onwrikbare bescheidenheid.

Hij schoof zijnen stoel wat dichter bij dien van den groothandelaar, zag hem vertrouwelijk aan, en zeide:

"Het kan eenigszins vreemd schijnen, dat een gast zijnen gastheer gaat critiseeren maar wij kennen elkaar zoo [ 96 ]goed, niet waar?.... en daar wij nu juist op dit onderwerp gekomen zijn; is het mij wel vergund eenigermate mijne verwondering uit te spreken over uwe uitnoodigingen."

"Zoo? Dit kan ik mij niet begrijpen."

"Ziet. beste vriend, de scène, waaraan ik u wil herinneren, had plaats onder het souper dat—tusschen twee haakjes—charmant was.... en wel in uwe kamer; zoo als gij u zeker nog wel herinnert, had er een politiek dispuut plaats."

"Ja, maar gij weet wel Excellentie, dat zulks tegenwoordig overal geschiedt. Noem mij eene enkele familie, waar op de eene of andere partij niet over politiek wordt gesproken."

"Ja, ziet gij, daarin ligt het juist," riep de staatsman uit, "overal wordt over politiek gesproken, in zoover hebt gij gelijk—volkomen gelijk, maar geef nauwkeurig acht op de omstandigheden"—hier sloeg de minister hem zachtjes op de knie; wanneer er over politiek wordt gedisputeerd, zoo geeft dit te kennen, dat het gezelschap niet bij elkaar hoort,—hierin ligt het onderscheid."

"Maar enkel mannen van naam waren op deze soirée aanwezig. Ik had mij juist bijzondere moeite gegeven personen van maatschappelijken invloed uit te noodigen, lieden, die ik vroeger nooit het genoegen had gehad bij mij aan huis te zien."

"Zeer juist gezegd,—en dat was juist het ongeluk. Mannen van allerlei kleur waren daar,"—de minister sprak op meer gedempten toon, zelfs rooden waren er onder! en onaangename zaken .... hoogst onaangename zaken zelfs werden er gezegd, moet ik zeggen. Niet dat het mij persoonlijk hinderde, dit begrijpt gij wel; ik gaf er niet in het minst om, het waren de gewone frasen, en meestal kwamen jonge lieden er mee voor den dag, maar voor u zelf, beste vriend, vind ik dat....!"

[ 97 ]"Bah! " viel de heer Falck-Olsen hem in de rede, en hij stond op, "dat kan mij geen bl.... schelen, ik hang van niemand af, ik ben een self-made man, ik vraag naar niemand."

"Ja.... ja.... juist, zooals ik al heb gezegd. Gij bezit geen greintje eerzucht en dat vind ik jammer, zeer jammer;" de minister liep weer heen en weer en herhaalde: "zeer jammer!"

"Nu ja... hm," zeide Palck-Olsen en lachte op wat geërgerden toon, wis en zeker ben ik eerzuchtig, in zooverre ik gaarne.... dien invloed zou verkrijgen, die mij eigenlijk rechtens toekomt. Met de politiek wil ik mij echter niet inlaten, dat heb ik u honderden malen gezegd; ik kies geene partij voor wien dan ook;—ik sta tusschen, of liever gezegd boven de partijen!"

Hij was werkelijk trotsch op dezen fraai klinkenden zin, maar de minister draaide zich naar hem toe en haalde de schouders op: "De uitdrukking, waarvan ge u hebt bediend, komt bij zekere gelegenheden zeer goed te pas en ik wil zelfs erkennen, dat zij dan van zeer goede uitwerking is. Maar beste vriend, hier zoo onder vier oogen, zullen wij het wel met elkaar eens zijn, dat het slechts eene frase, of ronduit gezegd, dat het louter onzin is. Neen, dan houd ik het met het oude spreekwoord: waar men meê verkeert, daar wordt men mee geëerd."

"Maar.... maar wien moest ik eigenlijk niet hebben uitgenoodigd," vroeg Falck-Olsen op wat minder zekeren toon.

O, beste vriend, hoe kunt gij er een oogenblik aan denken, dat ik in bijzonderheden zal treden. In het algemeen bedoelde ik, dat het gezelschap niet al te goed bij elkander paste. Velen waren er; wier gezelschap wij heel goed hadden kunnen missen, en omgekeerd miste ik dezen en genen, die naar mijne meening, aanwezig hadden [ 98 ]moeten zijn. Onder de laatsten ben ik zoo vrij den Redacteur Mortensen te noemen, een' man, die ongetwijfeld...."

"Die met de lucifers! Neen.... weet gij...."

"Ik wil u iets in vertrouwen meedeelen," fluisterde de minister hem in 't oor, die man heeft, wat zijn verleden ook geweest is, eene schitterende toekomst vóór zich. Hebt gij notitie van zijne courant genomen? Ik durf u zeggen, dat zijn blad grooten invloed.... ja, zeer grooten invloed zal verkrijgen."

Juist kwam Mo met eenige papieren binnen.

De groothandelaar was volstrekt niet met de audientie, die hem gegeven was, tevreden. In plaats van den anderen het mes op de keel te hebben gezet, was hij met dezen in eenen woordentwist geraakt, waarin hij, volgens gewoonte, aan het kortste eind had getrokken. Toch wilde hij niet weggaan zonder zijne kaart te hebben uitgespeeld en daarom zeide hij, zoo dat de minister het alleen kon hooren: "ik wil alleen maar zeggen, dat ik op uwe stem zeker reken."

Het was den minister of zijn hart een oogenblik ophield te kloppen. Falck-Olsen's geelachtige oogen zagen hem aan, zooals zij zulks gewoonlijk deden, wanneer er van "contante voorschotten" of dergelijke onaangename zaken sprake was. Hij stak hem echter heel vriendschappelijk de hand toe, toen hij in de deur afscheid van hem nam. "Nu ja beste vriend, komen die tijden, dan komen die plagen.... en ik ben er zeker van, dat wij voor dien tijd het op alle punten eens zullen worden."

De heer Falck-Olsen bromde iets tusschen de tanden, wat niet gemakkelijk viel te begrijpen, en de minister was overtuigd, toen de groothandelaar de deur der kamer achter zich toe trok, dat het de volgende maal niet zoo malsch zou toegaan.

Hij wendde zich nu tot Mo, nam de papieren en legde ze met onverschilligen blik op de tafel.

[ 99 ]"Hebt gij de rekeningen meegebracht?" Mo haalde zeven of acht rekeningen voor den dag.

"Al te veel, al te veel.... meer dan de afspraak is," riep de minister boos uit. "Zeg aan Madam Gluncke dat zij niet aan al hare nukken moet toegeven, dat gaat volstrekt niet aan."

"Ja, Excellentie," zeide Mo op klagenden toon, ik preek voortdurend hetzelfde, maar Malle Bimbam beweert.... "

"Wie?" vroeg de minister op strengen toon.

"O, neem mij niet kwalijk, Excellentie, ik wil zeggen, madam Gluncke beweert, dat zij het tegenwoordig allen zoo hebben."

"Hm! " viel hem de minister in de rede, en hij opende eene kleine lade van zijne schrijftafel.

Terwijl hij bezig was het geld te tellen, zeide Mo: "weet uwe Excellentie met wien de hoofdcommies Delphin veel omgaat?"

"Nu, met wien?"

"Met den ouden Hansen."

"Den ouden Hansen, daarbinnen?"

"Ja, onlangs was de hoofdcommies den geheelen avond bij Hansen en toen hij weg ging, stopte hij de vrouw van Hansen veertig kronen in de hand. Ik weet het positief," voegde hij er bij.

Nergens vertrouwbare lui, waar men ook om zich heen ziet," mompelde de minister, terwijl hij de bankbilletten aan Mo ter hand stelde. Ja, dat is waar ook, daar valt mij iets in, waarnaar ik je wou vragen. Je hebt eene zustersdochter bij je aan huis, is niet, Mo?"

"Een broersdochter, Excellentie."

"Nu dat is hetzelfde .... het is mijn wensch, dat gij ze wegzendt, hebt gij 't verstaan? Gij kunt in de andere kamer wachten, tot ik schel."

De minister ging voor zijne schrijftafel zitten, maar de bode Mo bleef wachten.

[ 100 ]"Wilt gij nog iets?"

"Ik wil mijne nicht niet gaarne wegzenden," zeide Mo op eerbiedigen toon.

"Zij heeft natuurlijk reisgeld noodig," zeide de minister, en hij nam den sleutelbos, die nog in de lade stak; weer in de hand.

Ik wensch haar bij mij te hovden," zeide Mo droogjes.

De minister keek hem aan. "Waarom?"

"Omdat.... omdat ik zulks wensch," luidde het antwoord op onderdanigen toon.

"Nu, kort en goed, Mo; mijne vrouw heeft mij verteld, dat zij de hoofden van onze jongens op hol maakt en ik heb haar beloofd te zullen zorgen, dat zij weg kwam."

"Ik hoop dat uwe Excellentie mij het niet kwalijk zal nemen, maar uwe Excellentie moet toestaan, dat ik haar bij mij houd," antwoordde Mo, en verdween in het kleine vertrek, dat aan de kamer van den minister grensde.

De minister zat een oogenblik in gepeins. Het gebeurde soms wel, dat Mo zwarigheden maakte, maar gewoonlijk werden die uit den weg geruimd, wanneer de minister de kleine lade van zijne schrijftafel opende. Het ergste van de zaak was, dat hij er nu zeker van kon zijn eene scène met zijne vrouw te zullen krijgen.

De kleine bange secretaris voor de verzendingen had het eerst van het slechte humeur des ministers te lijden; de hoofdcommies Delphin zelfs liep niet geheel vrij, en weldra was het in al de kamers van het Departement bekend, dat de minister slecht geluimd was. Er was een geloop en een gefluister in de vertrekken, de hoofden werden over de lessenaars heengestoken om te vragen, wat er eigenlijk aan de hand was; de vreeselijkste voorspellingen over ontslag of mogelijk wel degradatie gingen van inktkoker tot inktkoker, en ieder maakte voor zichzelf in stilte zijn zondenregister op.

[ 101 ]Mo alleen sloop op zijne vilten schoenen en glimlachend als altijd door de verschillende kamers, en wanneer hij voorbijging, zagen allen even van het "werk" op: hij zag er zoo geheimzinnig uit.

Wat de minister verwacht had; gebeurde, zoodra mevrouw hem ontmoette vroeg zij: "nu, heb je de zaak in orde gemaakt?"

De minister wachtte even, voor hij haar antwoordde. Zijne vrouw was de eenige persoon in de wereld, tegen wie hij den deftigen diplomatieken toon niet kon aanstaan. Hij antwoordde dus: "neen ronduit wil ik je bekennen, dat ik de zaak nog niet in orde heb kunnen brengen, maar...."

"Nu, waarom niet?"

"Mo wil niet; hij wil haar bij zich hovden."

"Mo.... altijd Mo," riep mevrouw op boozen toon uit; „ wanneer Mo niet wil, is het precies of gij er niets meer aan doen kunt. Men zou bijna gaan gelooven, dat hij je op de eene of andere manier in zijne macht heeft, waardoor gij het niet waagt hem den voet dwars te zetten."

"Ha, ha, ha! de arme Mo," riep de minister lachend uit maar zijn lachen klonk eenigszins gedwongen, en hij zag voortdurend uit het raam, toen hij antwoordde: "gij kunt toch wel begrijpen, dat het meisje het huis uit gaat, wanneer gij er zoo op gesteld zijt; ik kan Mo zeggen, dat ik het bepaald wil hebben en...."

"Ja, vindt gij zelf niet, dat het tijd wordt, hem te toonen, dat gij de macht hebt hem te bevelen.... zoo gij die ten minste bezit," zeide mevrouw. "Gij weet niet half, hoe Johan zich aanstelt. Alfred vertelt honderden zaken...."

"Neem mij niet kwalijk, maar naar ik bemerk, legt Alfred meer bezoeken in de kelderwoning af dan Johan."

"Nu ja, wat beteekent dat? Alfred is verstandig.... een man van de wereld! Zoo hij aan zulk een eenvoudig [ 102 ]boerenmeisje wat het hof maakt, weten wij wat dat beteekent. Maar met Johan, ziet gij, dat is wat anders. Gij hebt zijn karakter nooit goed kunnen vatten; gij weet, hier onder ons gezegd, niet, hoe bekrompen hij in zijne denkbeelden is. Heeft hij zich eenmaal iets in het hoofd gehaald, dan is hij in staat de grootste domheden te begaan; het zou mij volstrekt niet verbazen, wanneer hij ons op een mooien dag kwam vertellen, dat hij van plan is met het meisje in het huwelijk te treden."

"Maar beste Adelaïde, hoe kunt gij op zulke gedachten komen! Zoo iets mag natuurlijk volstrekt niet plaats hebben, hoegenaamd niet!"

"Ja, ja, ik heb er in mijn leven genoeg voorbeelden van gezien," antwoordde Mevrouw Bennecken. "Men zegt zoolang: het is onmogelijk," tot eindelijk het geval er toe ligt, en men tot over de ooren in een schandaal zit. Neen, zoo iets moet men bij tijds zien te voorkomen.... dat is mijne meening; en weg wil ik haar hebben.... die afschuwelijke roodharige meid! Bedenk eens, Daniel, wat een afschuwelijken smaak hij heeft!"

"Ja, maar gij weet wel, dat Alfred ook...."

"Komt gij nu weer met Alfred aan! Gij hebt altijd iets tegen hem gehad. Alfred bezit een kunstenaars-natuur zooals zoo velen in onze familie. Het roode haar dat zoo fraai tegen de blanke gelaatskleur afsteekt, of zoo iets trekt hem aan. En buitendien, toen gij van zijnen leeftijd waart, waart gij ook niet zoo moeielijk tevreden te stellen.... is het wel?"

Dit argument was altijd mevrouw's grof geschut, dat nooit miste een eind aan den twist te maken; juist kwam men zeggen, dat de tafel gedekt was. "Waar is Alfred," vroeg de minister, toen hij in de eetzaal komende, alleen het kamermeisje zag. Alfred.... ja de goede jongen komt niet t' huis eten," antwoordde mevrouw, hij kwam van morgen even inwippen om te zeggen, dat hij [ 103 ]dadelijk van het Departement naar Eriksen wilde gaan.... je weet wel, zijnen vriend.... den candidaat Eriksen.... die zoo ziek ligt."

De minister maakte bij zich zelf de opmerking, dat de ziekte van den candidaat Eriksen zeer lang duurde.

"Maar waarom is juffrouw Hilda hier niet," vroeg Mevrouw aan het kamermeisje.

"Juffrouw Hilda komt dadelijk," antwoordde deze. Zij heeft gevraagd om haar, zoodra het eten opgebracht was, te laten roepen. Zij is in de woning van den concierge."

"Nu hoort gij het Daniel," fluisterde Mevrouw, hem in 't oor, "dat listige schepsel legt het er ook al op aan met de zuster op goeden voet te komen."

Toen Hilda aan tafel plaats nam, wilde zij over Christine beginnen te spreken maar hare moeder gaf met een bits woord eene andere wending aan het gesprek, en daar zij bij haren vader ook geen instemming vond, zweeg zij maar.

En zwijgend bleven allen gedurende den maaltijd.... een vervelende, ongezellige maaltijd, dat moet gezegd worden.




Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Arbeiders/IX&oldid=186087"