Naar aanleiding van een artikel in het Nieuws van den Dag van 11 maart j.l. onder bovenstaanden titel, wijden het Bouwkundig Weekblad en de Aannemer belangrijke beschouwingen aan den daarin besproken toestand bij den speculatiebouw, voortkomende uit de wettelijke bepaling: dat bij faillissement, als bevoorrechte schulden op de eerste plaats in aanmerking komen, de Hypotheken, en daarna hetgeen aan metselaars, timmerlieden en andere werkbazen moet betaald worden wegens den opbouw, aanbouw en reparatie van onroerende goederen. „Op deze gewichtige kwestie wordt de aandacht gevestigd in het paleis van justitie door mr. beguin, die er op wijst, dat bij bevoorrechting van Hypothecaire Schulden zich wel degelijk het geval kan voordoen, dat de Hypotheekhouder allerminst verdient vóór te gaan in den optocht van crediteuren.”
Hoe de toestand bij den zoogen. revolutiebouw is, kan als voldoende bekend worden geacht, daar die reeds meermalen hier en elders is besproken; in het kort kan nog eens worden geresumeerd: „De grondspeculant koopt den grond, verdeelt die in perceelen en zoekt, niet al te kieskeurig, naar bouwondernemers; deze behoeft slechts een klein deel van de kooppenningen te betalen, voor de rest palmt de grondspeculant alvast de eerste Hypotheek op den bouwgrond in. Verder worden voor den opbouw aan den bouwondernemer, onder Hypothecair verband, voorschotten verstrekt. De hoop van den werkman is veeltijds, dat de perceelen na voltooing voor een prijs zullen worden verkocht, die de gezamenlijke Hypotheken ver te boven gaat. In die hoop wordt tot aankoop van materialen en onderbesteding overgegaan en de bouw komt tot stand; komt nu niet vlug een kooper of wordt het gereedzijnde pand niet direct verhuurd, dan kan al dadelijk van behoorlijke voldoening der aangegane verbintenissen geen sprake meer zijn. De leveranciers en onderaannemers zijn de dupen van de historie.
Niet altijd wordt de bouw ondernomen door den bouwer met het denkbeeld, hierboven geschetst; veeltijds wordt hij door de grondspeculanten gebezigd als werktuig om den grond bebouwd te krijgen, en zoolang hij nog eenig crediet heeft, wordt hen een deel van den buit gegund.”
Een eigenaardig staaltje van de winst die op die wijze door de grondspeculanten wordt behaald deelt de schrijver in de Aannemer aldus mede: „daar ik uit den mond van een bouwer, die het geluk had zijne perceelen, direct nadat ze gereed waren te verkoopen, vernam, dat de grond welke à contant voor f 4000 voor elk perceel te koop was, hem die onbemiddeld was f 5000 voor elk perceel kostte, toen zijn huizen gereed waren. Waar dus tusschen het tijdstip van koop van den grond en verkoop der huizen zes maanden was, is dit plm. 50 pCt. rente ten bate der eigenaren van den grond. En toch is deze bouwer door den directen verkoop zijner perceelen een gelukkige, aan den klauw ontsnapt. Deze bouwer had nog voldoende kapitaal en crediet om gereed te komen zonder directe voorschotten.”
„Wanneer eindelijk, wat mr. beguin terecht noemt „de wanhopige opvolging van bouw en hypotheek” het stadium is ingetreden waarbij van uitgeput geduld sprake is dan is de gewone afloop, het faillissement, daar.
En nu komen op de verificatie de leveranciers van bouwstoffen niet alleen, maar ook de schilders, behangers en anderen bazen. Wat baat hun nu het voorrecht door de wet toegekend?
De chef-speculant, die het zaakje begon en verder achter de schermen bleef en de bank of geldschieter zijn gedekt door hun Hypotheek, die zich volgens dezelfde wet uitstrekt tot alle latere verbeteringen en daardoor waardevermeerdering
[ 75 ]van het bezwaarde goed, met andere woorden de leveranciers en werkbazen hebben niets aan hun geheele preferentie.”
Beide bladen komen tot de conclusie, dat waar de wet op de Hypotheken vroeger goed was, ze zeker niet meer past in onzen tijd, waar de dolle speculatiewoede in het bouwvak tot zooveel geknoei aanleiding geeft, waar allen die bij het bouwen belang hebben, de dupe worden van enkele grondspeculanten en geldschieters, en waar daardoor de waarde zoowel wat gehalte van het werk betreft als financieel wordt verlaagd.
Het Bouwk. Weekbl. zegt o.a.: „De wet is daar om de eerlijke te beschermen. Nu is het volstrekt niet vreemd, dat wettelijke bepalingen — zooals uit het voorgaande blijkt — tot zeer ongewenschte toestanden aanleiding kunnen geven, maar dan vragen wij of het niet dringend gewenscht is dat de wetgever dergelijke bepalingen vernietige, en betere, in overeenstemming met de tijdsomstandigheden ervoor in de plaats stelle, opdat niet langer de economisch zwakken benadeeld worden door de speculatie van een sterkeren, die verscholen kan blijven en, als ’t ware gesteund door de wet, zich voor verliezen kan dekken.
„Zoodra het privilegie preferent wordt gesteld boven de hypotheek, zal het aantal bouwspeculanten verminderen en de gulle hypotheekgever wel wat meer voorzichtig en terughoudend worden. Al is daardoor nog niet alles verkregen, de toestand zal er toch beter door worden, niet alleen zal de man die door zijn arbeid een eerlijk bestaan zoekt, beter dan thans in deze gevallen door de wet beschermd worden, maar ook de hier ter plaatse zooveel besproken en verafschuwde revolutiebouw, de speculatiebouw in zijn misselijksten vorm, grootelijks worden tegengegaan.
„De onbekende schrijver die in het N. v. d. D. op het artikel van mr. beguin wijst, eindigt aldus:
„Wij hebben vakvereenigingen, en wij hebben eene maatschappij tot bevordering der Bouwkunst en allerlei bouwkundige vereenigingen. Zouden de opmerkingen van mr. beguin haar niet een geschikt onderwerp ter praktische behandeling kunnen verschaffen?”
„Ligt daarin opgesloten, dat de schrijver die vereenigingen voor de zaak wil spannen? Zij wenschen zeer zeker verandering en hebben dikwijls gevraagd: is er geen paal en perk te stellen aan de gewraakte toestanden, door bouwspeculanten in het leven geroepen?
„Nu van rechtskundige zijde wordt verzekerd, dat veel gewonnen kan worden door een wijziging der wet, zijn zij dankbaar voor dat nieuws. Maar ... is ’t geen haast onbegonnen werk om op een wetswijziging aan te dringen?”
De Aannemer voegt daaraan toe: Wij gelooven dat er toch menig offer zal vallen, aleer de Wetgever aan genoemde kwade praktijken een einde zal maken.
Ook wij kunnen daaromtrent opmerken dat het nog wel eenigen tijd zal duren eer bij het maken van wetten wordt uitgegaan van het standpunt dat niet op de eerste plaats net kapitaal moet worden geprivilegiëerd, maar toch meenen wij dat in afwachting of ter bevordering daarvan alvast iets kan worden gedaan en dat de ontevredenheid met de besproken toestand genoeg overal is doorgedrongen om door samenwerking eene beweging in het leven te roepen, die met kracht op deze mistoestanden wijst en aandringt op wijziging der wet. Vooral daar het hier een beginsel geldt welks nadeelige invloed zich buiten deze in vele andere wettelijke bepalingen doet gevoelen.