Architectura/Jaargang 5/Nummer 40/Het gedenkraam
Architectura, Jrg. 5, Nr. 40 (zaterdag 2 oktober 1897) ‘Het gedenkraam’ door A. Diepenbrock, p. 181-182 |
[ 181 ]HET GEDENKRAAM.
Het stukje in no. 37 van ons blad eindigde met de vraag:
„Of heeft de commissie den weg niet geweten om een Nederlandsche hulde, in een Nederlandsch monument door Nederlandsche artisten in een Nederlandsch karakter uitgevoerd te krijgen?”
Het antwoord op deze vraag, schrijft de heer a. diepenbroek in de Kroniek, is gemakkelijk te geven. Slechts eenige feiten.
In het najaar van ‘96 verbonden zich eenige kunstenaars en kustvrienden om het initatief te nemen, van uit bijdragen der geheele natie ter gedachtenis van de troonsbestijging van koningin wilhelmina een geschilderd glasraam te plaatsen in de Nieuwe Kerk. Hun doel was de uitvoering van dit werk op te dragen aan a. j. derkinderen.
Spoedig echter bleek het dat bij den heer posthumus meyjes, architect der Nieuwe Kerk, een dergelijk plan reeds eerder was opgekomen. Daar nu de heer meyje het werk wenschte opgedragen te zien aan den heer lecomte te delft, besloot genoemde commissie om met eene door den heer meyjes voor hetzelfde doel gekozen commissie in overleg te treden, ten einde een minzame schikking te vinden. Toen men het nu, zooals te begrijpen valt, over dit punt niet eens kon worden, werd in een gecombineerde vergadering van beide commissies, waarbij ook de heer meyjes tegenwoordig was, besloten de keuze tusschen beide kunstenaars over te laten aan drie autoriteiten op het gebied der kunst. Daarop werden — zeer kenmerkend voor de tyrannie der peinture de chevalet hier te lande, en voor een overigens verontschuldigbare onwetendheid der Amsterdamsche burgers — gekozen twee genre-schilders en een oudheidkundige, om te beslissen in een geding wat met „schilderkunst” in den gebruikelijken zin, niets te maken heeft daar het hier glasschildering gold. De oudheidkundige is de heer jhr. v. riemsdijk, directeur van het Rijksmuseum, de twee genre schilders (men verontschuldige dit onaangename woord, maar ik weet geen anderen term voor de tegenstelling met decoratie- of glasschilder) zijn de heeren josef israëls en aug. allebé. Nu is het onmogelijk dat een encyclopedisch oudheidkundige en twee beoefenaars der moderne gevoelsschilderkunst te zamen een organisch, natuurlijk en levend geheel kunnen vormen. Zij kunnen slechts met negatieve strekking een eenheid zijn, zooals Katholieken en Calvinisten slechts een negatieve ligue kunnen vormen
[ 182 ]tegen een derden. Hetzij dit of iets anders de oorzaak daarvan moge zijn, het resultaat van de overwegingen dezer drie autoriteiten was, dat zij in plaats van een keuze te doen tusschen lecomte en derkinderen — zooals hun was opgedragen — deze beiden verwierpen en den heer o. mengelberg aanbevalen.
Het is geenszins mijn doel het werk van den heer mengelberg te beoordeelen; — immers daar ik nog niet de gelegenheid heb gehad het te leeren kennen, mis ik daartoe de gegevens; — nog veel minder mij met vakkwesties in te laten, bijv. of de heer mengelberg zich van duitschers
of hollanders als helpers bedient.
Mijn eenig doel is eenige feiten te vermelden, die mij kenschetsend dunken voor eenige wanverhoudingen en wanbegrippen in de hedendaagsche kunsttoestanden, en zoo er sprake kon wezen van tegen iemand offensief op te treden, dan zou het alleen tegen de heeren israëls en allebé zijn[.] Als men zich dus, zooals gezegd, wegens onbevoegdheid wenscht te onthouden van een beoordeeling van den heer mengelberg, zou men hun kunnen verwijten, dat zij zich de zaak te weinig hebben aangetrokken en zich daardoor lieten verleiden een advies uit te brengen in strijd met hun eigene kunstenaarspersoonlijkheid, toen zij den heer mengelberg aanbevalen niet om zijne kunstenaarsdeugden, maar om zijn bedrevenheid in de Laat-Gothiek.
Maar wel schijnt het dat hier een zeer bureaucratisch-antiquarische geest heeft voorgezeten, en den goeden Amsterdamschen burgers, commissieleden en kerkbestuurders betoogde, dat het hier niet gold een kunstwerk, maar een „werk van restauratie,” een opvatting die trouwens allerzonderlingst rijmt met de monarchistische gevoelens, die het geheele plan van het gedenkraam heetten geïnspireerd te hebben.
Moet men aannemen dat den heeren israëls en alleeé de zaak eigenlijk onverschillig was, dat zij, die kunstenaars zijn, en het verschil kennen als kunstenaars tusschen het levende werk en het doode begrip, zich zóózeer door schoolsche begrippen van „stijl,” Laat-Gothiek, „Renaissance,” lieten regeeren, en zou dus de heer v. riemsdijk de eigenlijke adviseur zijn geweest? Of nog iemand anders?
Niet ongepast dunkt het mij, dit curieuse probleem ter overweging aan te bevelen aan allen „die het met de kunst wel meenen.”