Architectura/Jaargang 5/Nummer 41/Ingezonden

Inhoud van tijdschriften Architectura, Jrg. 5, Nr. 41
(zaterdag 9 oktober 1897)

‘Ingezonden. Brief III’ door W., p. 184-186

Prijsvraag
[ 184 ]
ERRATA, BRIEF II.
INGEZONDEN.
 

3de bladzij 2de kolom 7e regel van ouderen staat: Dit zegt niet: dat kindren anders kunnen doen dan ouders, dit moet zijn: Dit zegt niet: dat kindren niet anders kunnen zijn dan ouders.

AAN J. W. BRIEF III.
antwoord op uw schrijven over brief i.

Wat is schrijven?
De antwoorden zijn verschillend, we zullen ’t echter wel allen eens zijn met de algemeene strekking van de verschillende bepalingen:
Schrijven is: Uiten door teekens. [ 185 ]
Ofschoon we kunnen schrijven voor ons zelf, bijvoorbeeld tot herinnering, we weten dat we ’t meestal tot meedeelen (aan andren) bestemmen.
Is dit ons doel, dan, ’t spreekt van zelf dat we het moe­ten doen zóo: dat we begrepen kunnen worden door hen, voor die het is bestemd.
Dat dit moeilijk is, weet ieder, die het tracht doen.
Zelfs als we overtuigd meenen zijn, dat we ons hebben geuit zóo: dat we voor ieder welwillende begrijplijk zijn, ondervinden we soms en leeren we van hen, die eerlijk hun gedachte uiten, dat wij hebben genomen eigen inzicht voor dat van andren.
Daarom ik dankte U, als ik door uw schrijven zag, dat uw doel was: mij mijn fouten wijzen.
Maar hoe zou ik dan zien lichtvaardigheid — leedver­maak?
Gij herhaalt dat ik van het het Geweten zeg.
(Wie veranderde in den zin: „Wij lijden niet door nooden” — „nooden” in „woorden.”)
Hoe zoudt gij dan kunnen spotten met dat ik leer door ondervinden.
Gij spreekt over mijn werk tegen de Redactie — niet tegen mij.
Als we mekaar iets te zeggen hebben dan doen we dit in ’t gezicht. Hadt gij dit gedaan — ik geloof — uw schrij­ven was anders.

Zie geen wraak in dat ik u moet zeggen; trouwens ik zelf was te dikwijls lichtvaardig. Ik zeg het u opdat het u aanspoor tot waardiger zijn — opdat gij zult eerbiedigen het werk van andren.
Wat is toch de grond van dat we zien zoo algemeen en onder zooveel vormen, als spot, leedvermaak en zoo voort.
Of dat algemeen is?
Beschouw het leven van de meesten.
Gedurende den dag gaat ’t grootste deel van het gesprek over jan, piet en klaas; hij komt thuis — vermoeid van ’t werk — hij rust en terwijl hij rust, neemt hij de krant: moorden, zelfmoorden, vechtpartijen, ongelukken, verdrinken, verbranden; voltooi de lijst, neem de eerste krant de beste.
Dat is — na zuren arbeid — de ontspanning, het vermaak van velen.
Of, meer ontwikkelden’ beter zijn?
Velen vermaken zich met kritieken lezen — hoe deez wordt afgeranseld en die wordt uitgekleed.
(Dat is maklijker dan werken!)
Hoe dat alles komt?
Is ’t, omdat gezocht wordt in het leed van andren troost? in den val van andren zelfverheffing?

Wij herkennen in de lagere natuur: het recht van den sterkste.
Wel ver dat dit verkeerd zou zijn.
Dwingt het den zwakke niet tot groei?

Laat ons de spin ondervragen.

Spin tot wat spant ge zoo kunstig uw netten?”
„Of ik het kunstig doe, weet ik niet.
Tot wat ik het doe? Wel tot vangen mijn voedsel. — Muggen en vliegen.”
„Gij zuigt die dan uit. —
Hoe martelt ge zoo zulke kleinen?”
„Moet ik niet leven?
en zie eens dat gat in mijn net. Dat was een sterke —
Kijk die heeft het gewonnen van mij.
Als ze allen zoo waren, dan was ik er niet — allang dan gestorven van honger.
Maar nu er zijn, nog minder dan ik — ik eet ze; — pijn hebben ze — had ik dat niet ook? — en maken ze nu niet deel van mij, die ben sterker?
Niks kan toch weg. — Waar zou het moeten blijven?
Alles blijft — ’t kan alleen maar beter.” ....
Weg was de spin.
Pik! zei een zwierende zwaluw.

Maar w ij weten beter.
Door goed zijn — goeddoen helpen den zwakke.

Wij zien in den groei van den mensch, dat hij in zijn laagsten staat de wet van den sterkste doet. Dit kunnen we nagaan nog heden.
Voor ons ras is de wet — die genoemd wordt van mozes — uiting van het eerste begrip. „Oog om oog, tand om tand.”
De mensch groeit, Christus wordt geboren, wij leeren dat wij mekaar moeten liefhebben — dat is helpen.
„Bemin god bovenal — uw naaste als uw zelf.
„Wie is mijn naaste?”
En hij schreef met zijn vinger in het zand.
.......
Ik hoop niet, lezer, dat gij vraagt: Tot wat deez be­schouwingen, hier?
Toch zal ik antwoord geven.
Behoorde het niet overal, dan nòg het moet het eerste zijn, als we wèl van kunst en ambacht spreken willen.
We zeggen allen: Schoonheid, Goedheid, Waarheid is éen.
Als we dan van schoonheid spreken zal het niet tevens Waarheid zijn?
Vroeger was de eerste regel van de Kunstleer: Die kunste­naar wil worden, moet goed worden.
Velen hebben ’t geprobeerd, zonder dit. —
Het komt weer boven! —
Hij, die de grond der dingen zoekt, zal vinden, dat onze strijd — de strijd van heden — is in deze twee wetten.
Niet twijlelachtig is de overwinning hem, die groeit.
Wij twijfelen soms.
Door wat?
We zien ons zelf.
Wij zijn de makers.

Laat ons nu beschouwen: dat gij in mijn schrijfwijs fouten noemt.
Als alles — groeit de Taal; hij is onze uiting, groeien wij, hij groeit met ons.
We weten dus ook, dat niet iedere verandering is een ver­betering, en dit, omdat niet altijd uit zuiver doel veranderd wordt.
Soms wordt veranderd uit belangen — voorbeeld zoo­ genaamde dichters, die taal verknijpen voor hun rijm en maat.
Nemen wij een geschrift van een paar eeuw geleden, dan zien we dadelijk, hoe veel dat van het onze verschilt, en dit minder in den klank dan wel in den schrijfwijs.
Dit is iets, dat ons tot nadenken stemt.
Hoe zijn die groote verschillen ontstaan?
Dit moeten we den taalgeleerden vragen; Ik weet nog weinig van dit — ’t is begrijpelijk. Nu ik echter al meer en meer behoefte heb mijn gedachte te uiten ook in schrift, hoop ik ook dit tot mijn studie te kunnen maken.
Tot nu toe heb ik me alleen bezig kunnen houden met: inhoever de verschillende regels, die mij zijn geleerd, met mekaar overeenkomen. En van dit is gevolg: dat ik zeg soms in anderen vorm, dan dit gewoonlijk wordt gedaan.
Zoo bijvoorbeeld — (ik zal spreken van uw bemerkingen) mij is geleerd: „Wie” en „wat” zijn vragen[1] (en wel, ,wie’ naar personen, ,wat’ naar zaken) „Die” en „dat” zijn bepalingen — aanduidingen, bevestigingen (als vorig). Dus „wie” en „wat” is vraag; „die” en „dat” is antwoord.
Nu wilt gij dat ik schrijf: „ook ik schrijf het boven „wat” ik zeggen ga, omdat het zoowel zegt „wat” we noodig [ 186 ]hebben, „wat” we zoo lang hebben vergeten (te) doen.”
Ik schrijf: ook ik schrijf het boven dat ik zeggen ga, omdat het zoowel zegt dat we noodig hebben, en dat we zoolang hebben vergeten doen.” Ik doe dit omdat dit wijst — aanduidt.
Ik weet wel, dat meestal wordt geschreven, zooals gij het doet; maar niet is de vraag hoe het wordt gedaan, maar — hoe het zijn moet.
Ik weet, dat wordt gezegd „wie” en „wat” staan ook in de plaats voor „diegenen, die” en „datgene, dat”; dus een vraag, in de plaats van een dubbele bevestiging.
Is dit goed?
Gij wilt ook dat ik zou schrijven: ons werk is een der middelen „waardoor” we ons uiten. Ja, zoo wordt het meest gezegd.
Maar ik heb geleerd, dat „waar” betrekking heeft op plaats en wel het is een vraag naar plaats.
Ik schrijf voorstaanden zin: ons werk is een der middelen door die we ons uiten, omdat ik duid op „middelen” — dingen.
Nu dat betreft „te” voor de onbepaalde wijs.
Is dit geen verslapping? Ook, wordt het altijd gebruikt?
Voorbeeld.
Ik tracht (te) werken.
Ik wil (?) werken.

Moog dit genoeg zijn voor heden.
Gij zult opmerken, dat ik soms zelf misdoe, tegen dat ik houd voor goed. Dit komt doordat ik zelf nog zoo weinig weet, en ook doordat ik me altijd afvraag — wordt het soms voor velen niet juist onduidlijk door de verandering —
(Dit is niet zoo belachlijk als het schijnt.)
Dan schrijf ik soms andren vorm, dan ik denk dat juist is; omdat mij beter schijnt: mijn doel in slordig kleed, dan in een kleed, dat het te onzichtbaar maakt voor velen.
Dit neemt niet weg: omdat ik mij inspan — durf ik het ook van andren vergen.
Misschien heb ik ongelijk, in dat ik veranderde; misschien heb ik niet genoeg nog doorgedacht. Dat we erkenuen dat het is: trachten juist zijn; Moog het ons aansporen tot handelen met bewustzijn.
Dit was het eerste, van dat ik sprak in mijn brief.
Al zou de vorm van mijn schrift dan onzin blijken — het zal hebben bijgedragen tot het Doel.
Dat we streven — zuiver.

„Als de zon rijst, dan stijgt zij al hooger — al hooger; om het even of nachtuilen zich aan haar licht ergeren, of leeuwrikken zich in haar licht verheugen.”

Dat we als leeuwrikken zijn!

Geen dichter houdt met zijn zang den gaanden Zomer tegen.
Maar hij kan de waarde zingen van den Herfst — van den Winter — van de Lente — van den Zomer —
Van uit dat was — dat is,
Van uit dat is — dat wordt.

brussel, sept. oct.
w.
 


  1. Voor de kortheid houd ik me hier niet op met de verschillende be­namingen dezer woorden — dat hier trouwens overbodig zou wezen.