Architectura/Jaargang 5/Nummer 8/De studieprijsvragen van het Genootschap
‘De studieprijsvragen van het Genootschap’ door W.C. Bauer en Red. |
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 8 (zaterdag 20 februari 1897), p. 48-49. Publiek domein. |
Ontegenzeggelijk kan het medewerken aan deze prijsvraag niet genoeg worden aanbevolen. Voor de jongere leden, die doorgaans in hunnen dagelijkschen arbeid weinig in staat worden gesteld zich artistiek te ontwikkelen of in de gevaarlijke verleiding komen van alles voor kunst aan te zien wat uit de handen van den patroon of diens eerste helpers komt, kan het een gelegenheid zijn eens zelf te beproeven hoever hun krachten in het samenstellen, ontwerpen en versieren gaan, en zij zullen zich langs dien weg tot een tamelijk groote hoogte kunnen opwerken. Voor de anderen, voor hen wien het door de omstandigheden maar zelden gegund is, zelf werk te maken en daardoor weinig gelegenheid hebben zich te uiten en te geven het resultaat van wat zij gedurende hunne langdurige studie hebben vergaard, kan het dikwijls, zoo al niet een behoefte, dan toch een dankbare aanleiding zijn, om eens voor zichzelf te kunnen nagaan hoever zij met hunne ontwikkeling gevorderd zijn.
Natuurlijk zal dit voor deze laatsten altijd een hulpmiddel blijven, want de beste weg om in bouwkunst vooruit te komen is zeker niet het maken van de plannen, maar het maken van de gebouwen, en het is een treurig verschijnsel dat de meeste der bouwende architecten, zich beschouwende als „arrivé,” niet het minste blijk geven van al bouwende te trachten naar meerdere volmaking en zich al erg vooruituitstrevend vinden, wanneer zij met den noodigen smaak den stijl weten te volgen die in de mode blijkt te zijn.
Zij, die met ernst aan enkele dezer studieprijsvragen hebben medegedaan, weten welk een vreugde er is gelegen in het maken van zulk werk. Eerst de tijd dat vaag soms even oplichtend tot heldere beelden, de visioenen van het gedachte ontwerp voor oogen komen; het vele denken daarover en het maken van schetsen, alles als voorspel, als het langzaam ontkiemen van het voornemen van een antwoord op de vraag in te zenden. Volgt het maken van de schetsplannen, met veel gekrabbel en veel uitgevlak, tot langzaam het ontwerp „uit den mist” tevoorschijn treedt, en vaste vormen aanneemt. In dat stadium verkeerende wordt er dikwijls met koortsachtigen ijver aan gewerkt en den weinigen tijd, dien men van zijn dagelijkschen arbeid overhoudt, wordt er geheel door in beslag genomen, zoo zelfs, dat niet zelden het opbranden der olie, het einde van het avondwerk bepaalt.
Er is iets nobels in zulk werken. Er is iets in van het onbedorven zich-nuttig-willen-maken van het kind, van het onbaatzuchtig werken in een wereld van illusiën. Het stelt in staat te geven wat men aan poëzie in zich gevoelt, in toepassing te brengen wat men aan kennis bezit, en, mocht aan het eind al blijken dat het resultaat zwak en onvoldoend werk was, zoo heeft men er toch zijn vreugde aan gehad. Is het einde bevredigend, dan is het voltooide werk de belooning voor den ingespannen arbeid en de voorafgegane studie.
Het beantwoorden zóó opgevat, zou het uitschrijven dezer prijsvragen tot een der voornaamste verplichtingen behooren van het Genootschap, dat zich in de eerste plaats de bevordering van de geestelijke belangen harer leden ten doel stelt.
Maar er zijn bij dit prijsvraaguitschrijven een paar factoren, welke bewezen hebben niet altijd te beantwoorden aan de eischen, die men, in verband met het ideale van zulk artistiek werken, zou mogen stellen. Deze, somtijds storende, elementen zijn de jury’ s en de prijzen.
[ 49 ]
Zonder ook maar in het minst er aan te denken, hier bepaalde jury’s of juryleden op het oog te hebben, kan men in het algemeen, na opgedane ondervinding tot het besluit komen, dat een jury, zoo al niet direkt altijd schadelijk, toch niet per sé noodzakelijk is voor hem die wil studeeren. Wij bevinden ons thans, tenminste wanneer de teekenen ons niet bedriegen, aan het begin van eene beweging, die men met alle recht eene stijgende zou kunnen noemen; de vele ernstige pogingen, het eerlijk streven van niet weinigen, en het alles opofferen voor wat zij hunne overtuiging vinden, doet meer dan gelooven aan een steeds betere toekomst. Een volgende generatie, zegt men terecht, zal eerst goed kunnen oordeelen over het werk van hare voorgangster, en er is op grond van die stelling heel wat te zeggen tegen het aanstellen van een jury die bestaan zou uit hen, welke men in een tijd van groeiing als de onze, zou kunnen rekenen tot de besten van een vorig geslacht, maar waarvan het niet is te vergen dat zij zich bij het ter beoordeeling voorleggen van het werk van jongeren, geheel zullen kunnen indenken in den gedachtengang, in de illusiën, in het streven van die jongeren. Kiest, men daarentegen een jury uit de jongeren zelf, dan behoort er voor de gekozenen heel wat moed toe zich de bekwaamheid van rechtspreken aan te matigen in zaken waarin zij zelven nog bijna even duister rondtasten als degenen waarover zij als „de gezworenen” zijn aangesteld.
Evenwel een artist, erkent geen door andere gestelde macht boven zich. Hij werkt en doet zooals hij het niet laten kan. De fouten in zijn werk ziet hij zelf dikwijls veel beter dan iedere jury, en het eenige waarvoor hij oor heeft is de critiek. De critiek, als spontane uiting van een persoon, van een eerlijk opmerker, al was het van een onschuldig kind. Maar geen jury! Een jury doet hem denken aan een rechtbank.
Maar het zijn nog niet allen artisten die aan de prijsvragen mededoen en zooals deze thans worden uitgeschreven is een jury onvermijdelijk. Voor een groot deel is hare bezigheid het kaf van het koren te scheiden, zoo niet te bepalen dat het alles kaf is; en met niet genoeg te waardeeren ijver omslachtig aan te toonen waarom het kaf is.
Nu zou er niet zooveel onvoldragen werk worden ingezonden wanneer er geen prijzen werden uitgeloofd; en hier komt het tweede bezwaar. Een deel der deelnemers aan de prijsvragen zou men kunnen verdenken meer hun doel gericht te hebben op de bekroning, hier de dubbeltjes, dan wel op hunne artistieke ontwikkeling, en daar het toch niet in de bedoeling kan liggen dat het genootschap voor een zakduitje voor enkelen harer leden te zorgen heeft, en men met de prijsvragen alleen de gelegenheid tot studeeren moet openstellen, zouden die geldedelijke belooningen met vrucht achterwege kunnen blijven. Voor diegenen die een geldelijken prikkel noodig hebben om tot studeeren gebracht te worden, is het maar beter dat zij hunne studie laten varen. Zij komen maar in de verleiding van te werken zooals zij meenen dat noodig is om de bekroning te bemachtigen, in plaats van werk te leveren zooals dat onbewust dikwijls als resultaat van hun studie en hun gedachte, uit hun brein voortkomt, zonder altijd precies te beantwoorden aan ondergeschikte onbeduidende bepalingen van een programma.
Wanneer nu echter bij de prijsvragen de jury en de prijzen zouden vervallen, zal men beweren dat er niet veel overblijft. Integendeel blijft dan juist het voornaamste, de vraag, en deze zoude men ook dienen te behouden. Er wordt thans jaarlijks uitgegeven aan prijzen een bedrag van pl. m. 470 gulden, of zoowat een gulden door ieder lid. Nu zou men een groot gedeelte van dit geld met veel meer succes en véél meer leden ten goede komend kunnen besteden aan het houden van een kleine jaarlijksche tentoonstelling van architectuur, waar voor alle leden gelegenheid openstond hun werk te exposeeren, en aan belangstellenden en het publiek de vruchten van hun arbeid te toonen. Tegenwoordig krijgt men zelfs van de zoo duur betaalde prijsvraagantwoorden niet eens altijd alles en voldoende te zien. Men zou moeten blijven uitschrijven prijsvragen, die bijv. kunnen noemen opgaven en deze ter beoordeeling overleggen aan een commissie van rapport. De werkzaamheden dezer commissie zal bestaan in het uittbrengen van een uitvoerig rapport over de ingekomen antwoorden en uit deze antwoorden de besten uitkiezen en de slechtsten afwijzen, evenals tot heden een jury doet, doch zij zou niet verder moeten gaan, daar juist het hoofdbezwaar tegen een jury gelegen is in het kiezen van de eersten uit een zeker aantal goeden, terwijl zij in die keuze dikwijls faalt en zoo menige prijsvraag doet uitloopen op een onverkwikkelijke, mislukking. De goedgekeurde antwoorden zouden worden tentoongesteld op de jaarlijksche expositie van het Genootschap.
Zulk een tento[o]nstelling zou een veel openhartiger strijdperk zijn dan het prijsvragensysteem van thans met zijn anonieme inzendingen en zijn jurytje spelen, en zou den onderlingen band tusschen de leden aanmerkelijk bevorderen.
Nu zou men kunnen aanvoeren dat op deze wijze veel van het aantrekkelijke van de prijsvragen verloren zal gaan, maar men moet bedenken, dat wij niet te veel behooren te werken voor het sueces van het oogenblik maar voor de toekomst; dat waar de bekroningen kunnen gelden als eene tegemoetkoming voor den velen arbeid, ook de nietbekroonden eenig recht daarop zouden hebben, want ook zij hebben veel, en dikwijls moeielijker, arbeid moeten leveren, en ten slotte, dat het bekroond zijn op de prijsvragen van het genootschap, deze gelauwerden nog niet heeft gestempeld tot de bekwaamsten onder ons.
Naar aanleiding van bovenstaande beschouwingen wenscht de redactie het volgende onder de aandacht der leden te brengen. In den loop van de volgende maand worden de voorstellen ingewacht in zake de dit jaar plaats hebbende wetsherziening. Nu zal het, door te handelen in den geest zooals boven is aangegeven, mogelijk zijn jaarlijks een kleine tentoonstelling van architectuur te houden, welke dan in verband zou kunnen worden gebracht met de tentoonstelling van de werken der Engelsche architectural association welke blijkens vorenstaand bericht heeft toegezegd hare medewerking voor het houden van eene jaarlijksche wisseltentoonstelling, terwijl tevens de bestaande gelegenheid tot studie zou blijven door het ter uitwerking opgeven van vragen.
Hun die in beginsel het met deze wijziging eens zijn, wordt in overweging gegeven, daarvan te doen blijken door dit de redactie te melden (bijv. door het toezenden van een kaartje.) Op die wijze zou het bestuur kunnen vernemen of eene desbetreffende wetswijziging door de leden, vooral ook door de buitenleden, zal worden verlangd.