Arnhemsche Courant/Jaargang 58/Nummer 5326/Een paar optimisten

‘Een paar optimisten. I’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Arnhemsche Courant, donderdag 4 mei 1871, [p. 1-2]. Publiek domein.
[ 1 ]

EEN PAAR OPTIMISTEN.



I.

De eene optimist, welken wij bedoelen, is een pas opgetreden lid der Kamer, de heer Bredius. In zijne redevoering van 24 april, over onze weerbaarheid en onze landsverdediging sprekende, zeide hij: »Is er thans zulk een gevaar? Bestaat er nu periculum in morâ? Hebben wij te vreezen binnen kort door den vreemdeling, inzonderheid door onzen pruissischen nabuur, te worden aangetast? Moeten wij dergelijke pruissophobie koesteren ? Ik geloof dat die vrees overdreven, onjuist en ongegrond is, want wanneer Pruissen werkelijk het voornemen heeft of gehad heeft ons te annexeren en dat aanslibsel van Pruissen” (?) »in zijn bezit te doen komen, geene betere gelegenheid heeft zich 4 ooit [1] voorgedaan dan in het afgeloopen jaar. Vinden wij in het antwoord op het Voorloopig Verslag op hoofdstuk VIII niet bevestigd, dat er van ons geheele leger, (het zij tusschen twee haakjes gezegd, dat daarvoor sedert 1839 400 millioen is besteed) niets deugt? De soldaat had naauwelijks behoorlijk schoeisel aan de voeten om behoorlijk te marcheren. En als Pruissen ons nu had willen hebben, had het ons nooit beter kunnen annexeren dan verleden jaar. Met 50,000 man had het onze laatste veste, Amsterdam, ingenomen en er zou thans, even als er nu geen Elzas en Lotharingen meer is [2] ook geen Nederland meer zijn. Daarom geloof ik niet dat wij deze Pruissenvrees behoeven te koesteren en dat de zorg voor onze weerbaarheid uit een militair oogpunt is ontijdig, want andere krachten dan de militaire moeten er aanwezig zijn, krachten gebouwd op de ontwikkeling des volks, op den volksgeest; krachten die in elk man zoo sterk ontwikkeld en geworteld moeten zijn, dat de vreemdeling wete dat elk Nederlander staat als eene rots; dat het hem een gruwel is overheerscht te worden, en dat hij liever den dood te gemoet gaat dan zijne nationaliteit te verliezen.”
De grond waarop het optimisme van den heer Bredius steunt, is, dunkt ons, onrustbarend zwak. Wij hebben niets van onzen annexerenden pruissischen buurman te vreezen, omdat deze ons in het afgeloopen jaar zoo gemakkelijk had kunnen annexeren en het toch niet gedaan heeft. Wij moeten hierbij echter den heer Bredius doen opmerken, dat er in het afgeloopen jaar voor Pruissen niet de minste reden of aanleiding, zelfs niet het minste voorwendsel bestond om ons te annexeren. Nederland was neutraal en onze neutraliteit was alles wat Pruissen van ons verlangen kon. Daarenboven, hoe weinig pruissischgezind wij zijn, wij mogen niet aannemen dat zelfs Pruissen, deze specialiteit in het annexeren van zijne geboorte af, als eene rooverbende onverhoeds een inval in een vreemd en vreedzaam land doen zal, zonder eerst ten minste eenigen twist uit te lokken. Al gaat magt boven regt, het is toch een algemeen gebruik, dat men eerst nota’s wisselt vóórdat men kogels gaat wisselen en dat er eerst stroomen inkt vloeijen, vóórdat men begint stroomen bloed te doen vloeijen. Zelfs deze groote en roemrijke Ur-annexeerder, Frederik II, diplomatiseerde eerst een weinig over zijn regt, onderwijl hij zijne strijdkrachten gereed maakte om te bewijzen dat hij ook de magtigste was.
Nog eene tweede opmerking moeten wij den heer Bredius maken. In het afgeloopen jaar had Pruissen zijne handen in Frankrijk vol, en tot nog zeer onlangs was van den einduitslag dezer groote worsteling tusschen de beide volken niets met zekerheid te voorzeggen. Op zulk een oogenblik zich, zonder een zweem van reden, een nieuwen vijand op den hals te halen, al is het ook een zwakke, zou wel de dolste onderneming zijn die men bedenken kon. Zulk eene door niets gemotiveerde brutale aanranding van een neutraal volk zou voor de overige neutrale volken eene reden hebben kunnen zijn om, ten einde zich tegen verdere annexatiën van denzelfden kant te waarborgen, hunne neutraliteit te laten varen en gezamenlijk met Frankrijk gemeene zaak tegen Pruissen, den grootsten bedreiger van Europa’s vrede en rust, te maken.
Het argument — als men het een argument noemen wil — dat, als Pruissen ons (»dat aanslibsel van Pruissen”) had willen annexeren, het ons reeds met gemak had kunnen annexeren, vervalt, omdat Pruissen het niet wilde, in het afgeloopen jaar. Maar de vraag is, wat moeten en kunnen wij doen om te beletten dat Pruissen ons kan annexeren, wanneer het ons wel annexeren wil?
Op dit punt is de redevoering, althans de redenering, van den heer Bredius, onzes inziens, zeer onbevredigend. De heer Bredius betoogt, althans beweert, dat er »van ons geheele leger niets deugt”, dat de soldaat zelfs »naauwelijks behoorlijk schoeisel aan de voeten had om behoorlijk te marcheren,” en dat Pruissen met 50,000 man »onze laatste veste, Amsterdam” met gemak had kunnen innemen. Dit alles, in vertrouwen op des heeren Bredius kennis van het militaire vak en de naauwkeurigheid van zijn onderzoek en zijne studiën daarin als bewezen waarheid aannemende, komt het ons voor dat de logische conclusie dezer voorafgaande studiën deze zou moeten wezen: Noch de Regering noch de Vertegenwoordiging is verantwoord, vooral in een tijd als deze nu het evenwigt van Europa geheel verstoord is, het land een oogenblik langer in een zoo hopeloozen toestand van onverdedigbaarheid te laten. Voor dit leger, waarvan »niets deugt,” moeten wij een deugdelijk leger in de plaats stellen en aan onze zoo uiterst slecht geschoeide soldaten moeten wij »behoorlijk schoeisel” verschaffen waarop zij »behoorlijk marcheren” kunnen. Dit is de remedie dezer kwaal. De heer Bredius heeft opgeteld, dat echter in ± 32 jaren het leger ons 400 millioen guldens gekost heeft, of, gemiddeld, ± 12½ millioen guldens per jaar. Nu hadden wij verwacht, dat de heer B. aan zijne mededeeling het betoog zou geknoopt hebben, òf dat die 400 millioen slecht besteed waren en men, bij betere aanwending dier som, zeer goed een deugdelijk leger had kunnen hebben en »behoorlijk schoeisel” om »behoorlijk te marcheren”, òf dat, in den tegenwoordigen tijd, eene uitgaaf van 12½ millioen ’s jaars voor de inrigting van een deugdelijk leger en behoorlijk schoeisel voor soldaten om behoorlijk te marcheren, onvoldoende is. Tot onze teleurstelling doet de heer B. geen van beide. Hij laat ons eenvoudig staan met ons leger dat »niets deugt”, ons onbehoorlijk schoeisel en onze onverdedigbare »laatste veste,” ons alleen troostende met zijne verzekering, dat er geen periculum in mora is en dat wij geen gevaar loopen »binnen kort” door den vreemdeling »inzonderheid door onzen pruissischen nabuur (buurman) te worden aangetast”, omdat — deze ons verleden jaar niet heeft aangetast. Wij brengen ook deze geruststelling, gelijk wij met zoovele vroegere geruststellingen van gelijk gehalte gedaan hebben, ter kennis van het publiek, dat haar kan schatten naar hare intrinsieke waarde.
Een enkel woord nog over de 400 millioen sedert 1839 voor ons krijgswezen besteed. Zekerlijk, wanneer men zoo de millioenen van een dertigtal jaren bij elkander telt, verkrijgt men een zeer hoog cijfer, en wanneer men al die millioenen, in één zak vereenigd, op de schaal werpt, werpt men er een zeer zwaar gewigt op. Diezelfde methode echter kan men op vele andere takken van dienst toepassen. Men kan b. v. (tusschen twee haakjes) aantoonen dat, sedert 1839, onze zeeweringen, dijken, sluizen, waterstaatswerken, wegen, bruggen, dammen, kanalisatien, onze doorgravingen, onze waterwegen, spoorwegen enz. enz. ons een schat van millioenen gekost hebben en dat, desniettegenstaande, er nog steeds doorbraken, overstroomingen, watervloeden en ijsgangen plaats hebben, dat onze polderjongens geen behoorlijk schoeisel hebben, dat schepen van groot charter en grooten diepgang onze eerste handelshavens niet bereiken kunnen, dat nog de communicatie in vele deelen des rijks zeer veel leemten heeft, dat ons spoorwegnet niet aansluit, enz. enz. enz., in één woord, dat wij, voor al onze millioenen, nog zeer gebrekkig en onvolledig geholpen zijn. [ 2 ]Maar wat bewijst men met dit alles? Dat het veel verstandiger is voortaan geene millioenen meer aan onze zeeweringen, waterverdedigingen enz. enz. ten koste te leggen, omdat wij toch niet kunnen verhoeden dat het water ons overstelpt en van tijd tot tijd stukjes land annexeert? Integendeel; om het land tegen de aanrandingen van zee, rivieren, ijsgang enz. te verweren hebben wij onze millioenen gaarne over, en om het land tegen aanrandingen van onze buren, annexatien, requisitien, verbeurdverklaringen en al de rampen van oorlog en veroveringstogten te verweren, om ons weerbaar te maken en te houden, hebben wij ook de millioenen, voor eene deugdelijke landsverdediging benoodigd, gaarne over.


  1. De heer Bredius zeide immer: Hij veroorlove ons dit germanisme te verbeteren.
  2. Wij meenden dat de Elzas en Lotharingen als duitsch rijksland geannexeerd waren.