Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Vierde bedrijf
< Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Derde deel | Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Vierde bedrijf | Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Vyfde deel > |
---|
HET VIERDE BEDRIJF
bewerkenEERSTE UYTKOMEN
bewerken<poem> Byateris een uytdraaghster.
Men moet wat doen om de kost, so langh als men leeft; Ick sie wel, heb ick niet, datmen oock niemand en gheeft. Doe ick jongh en weeldich was, had ick vryers met hoopen; Doe docht ick niet iens om spelden engaren te koopen; Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raat; Daarom so gatet mijn, ghelijck het myn nou gaat: Mijn goetje is verslempt, mijn kliertjes zijn versleten; Ick waar al langh vergaen, had ick gheen raet gheweten. Wat heb ick in mijn jeught oock menich man gehadt, Ja wel, so veel, so veel als yemandt inde stadt. Ick mien: mochtense melcader met de handt anraacken, Sy souwen wel een ’hier deur, jy moeter deur’ tot Haarlem toe maken. Wat dunckje: heb ick dan mijn poosje oock niet wel te roer estaan? En noch so geef ick het Trijn Dubbeld-in of het heur moer te raan. Wat seyde Pieter de Wasscher saliger, in zijn jonghe daghen? Byateris, Byateris, jy keunt; ghy weet van de ouwe slaghen. Ick heb wel edocht: sal dit van zijn leven wel vergaen? Toch, nou ick oudt ben, achtense mijn als bakelaar, Maer ’t schaat niet: een bedurven koopman dat is een goet makelaa, En een ouwt waghenaar hoort gaen ’t clappen vande swiep. Och ’t mach men so wle heughen dat ick by onse Govert sliep; Noch, wat was dat voor een soet man, wat het hy my wel egeven; Wat heb ick oock wel mallicheyt met die mensch bedreven. Maar dat is nou over; doch nou ick niet meer en kan, Nou brengh icker een deel quikse jonge dieren an. Ick weet hoe een vrouw te moe is, ja ick, veurseker. Kreech ick nou lestent niet een moye rock met een beker Van Jannetje met ien oor, hier de huys-vrouw van Flip, Om dat icker so abel by Goyer hulp int schip; En ofse schoon met hem op een koy inde cmbuys was, Sy zey ál evewel, dattet daar moyer dan in heur eyghen huys was. Kreech ick niet en spickspelder nieuwe huyck van kapiteyn Tijs, Dat ick hem t’onsent liet slapen hier by onser aller Lijs? Want haar Jan en doeter niet toe; ’t is maar een dwinghert. Elewytingh, hoe is Nelletje Klaas op jonghe Jan verslinghert! Sy loopt een hielen dach het huys schier vande stee; Het schijnt wel datse hem garen een vrientschop dee: Hadse hem niet bemint, sy sou hem niet na loopen; Sy gaf haer halve goedt, mocht sy de jongheman koopen. Wat isser alle daagh tot onsent een gherit. Ick weet dat nou myn huys al weer vol meysjes sit, Want ick ben een besteetster, kijnt, wat dat beduydt, En die ick niet verhuur, die maack ick stracx de bruydt. Waarom sou ick aers vryers en wenaars anbouwen? ’t Is sulcken volckjen! Sy willen wel hylicken, maar niet trouwen: Als de ghetrouwde mannen yerwes een nieuwt hairtje sien, Sy durven my veur elcken gangetje niet minder as en nobel bien. O ’t is een hiet goedt; och se houwen so veul vande nieuwicheytjes! Ick heb daar nou een meysje, o bloet! sy ken heur ambacht freytjes; Isser yemant belust op wat versnapelinghs onder den hoop, Die komt en reys an, sy gerijft elck na zijn gelt, en hiel goet koop. Ick hebn hier wat goets, daar souw ick garen wat gelts op halen, Dit vrouwtjeeen is so benaut, sy moeter huur betalen; Maar hadse ghedaan ghelijck als ick haar riet, So gingh nou haar goetje na de lommert niet. Neen kijnt, men moet somtijds al wat doen om beters wille; Al sient de mans, och Heer, sy zijn blijt toe en swyghen stille. Dat ickje seggen souw wat de luy nou uyt noot wel doen: Ick soutje niet kennen uytstameren in een hiele achternoen. Nu moet ick een ringh lossen die hier is bekommert, En dan wil ick dit goet gaan brenghen inde lommert.
Robbeknol. — Is dat verschricken! Jaet dan wy zijn dit al deur. Maar ick krijch in een maant niet weer mijn eyghen kleurm En myn heer lachter om, dat gheeft men vry wat wonder, En mijn docht dat de lucht vol vuyr was en vol donder. Daar heb ick nou een reys uyt eweest an de hal; Wat liep ick daar lymen en dinghen, van stal tot stal! Wat is alle dinghen duur, ja wel het is te byster! Ick kon by niemandt beter raken als by de bruyne vryster; Dat is een meyt assen kruyt, al is sy somtijts wat onbeleeft; Sy sal niemant qualijck toe spreken die haar goe woorden geeft; Sy het mijn daer soo veel saucijsjes en speck ewoghen, Alsse wy in acht daghen, meen cik, op eten moghen. Wel hoe nou? Sie ick recht, so sie ick mijn joncker inde deur.
Jerolimo en Robbeknol. —
Jero. — Bonsiours, welkoom, bien venu monseur, monseur. Wat hede lackerdings? Ba jemy, wats dit, een kiecken? Of ist hamele vlees? Jasus, hoe soet datse riecken! Maar mijn booterkulleken, wat hede hier van als; Inder waarheyt, Robknol, het is wel malsem en mals. Ghebenedtt zy ons Heer, die ons helpt uyt de trubelacy. Gaat haalt een minnebroer, dat hy ons spreeck de gracy, Met een benedijst van de moeyer de heylighe Karck. Wel, wa fackseert my de lacker! Gade so rouw te warck, Gay groot hoot, ghy souwt eerst ou pater-noster lesen.
Robbe. — Wat haast heb ick! Daer teghen mocht ’t eten al op wesen! Een kort ghebedt, me joncker, maackt een langhe maaltijt. Ay siet, wat een hoope goet dat hy in zijn lichaam smijt; Alsoo, mijn vaar mien jy dat haghje noch op te klaren? Soo selje, dat beloof ickje, op mijn schoenen niet trararen. O lyden! Is dat smullen! Hy eet so hongherich en soo graagh, Trots al de schuyte-voerders, en de waagh-draghers van de Waagh. Schijt, koorendragers, en bierdragers, dees eet assen dijcker! Schijt, Harmen Vijftien pondt, schijt Robben, hy is soo hart assen spijcker. Dat issen meugheveul, dat issen vraat, s’en buyck en voelt gheen gront. Siet daar, niet een oogenblick is zijn hangt van zijn mont; Hoe drooch wringt hy ter deur, dat hy ’t noch iens vervarsten. Gangswonden, baas, eetje darmen niet te barsten. Deynckje niet, joncker, de buyck-lapper die is doodt? Besettet moytjes met een stuyvers taruwen broot, Wat veur wijn of bier ghelieft mijn heer te drincken?
Jero. — Gay sult mey, bot-muyl, met den blooten hoyen schincken.
Robbe. — Trouwen, vrient, ghy hebter lustich wat inghepakt.
Jero. — Haelt my een Hollander, die my de vingers wa lackt. Moor secht oprechte biecht: hede niet onder-weghen ghedroncken?
Robbe. — De toegift, heerschop: die worde my voor mijn halen geschoncken.
Jero. — Nou schinckt mey de weyn! Ghy bottekroes, hoe zyde soo traagh?
Robbe. — Dat hebje wel, baas: van kleyn bier krijghtmen luysen in de maegh; Een goe toogh en liechter niet om, neense trouwen.
Jero. — Nu loot ick de goyen haer ambrosia en necter houwen, En nu trots ick de koningh, ja de keyser met zijn hof, Met ons banquet, Robert. Robbe. — Ghy hebter jou diel wel of.
Jero. — ’Tsa moeschaatje, geeft may mayn gulde tande-stoocker.
Robbe. — Ick selder jou stracx een langhen. Hola! waer is mijn koocker? Hy krijght een versleten schrobber
Robbe. — Och! daar heb ick hem, daar heb ick hem. Daar isser een, mijn heer; Als die versleten is, so heb icker noch wel duysent meer, En tot een tande-droogertje, so eet die moye wafel.
Jero. — Robbeken, dewijl ’t niet quolijck schickt over tafel, Datmen de spays te mets met wa wijn lardeert, So isset oock heel gracieus, datmen over dis discoureert, En nadien ick mijn meugh wel heb ghedroncken en gegeten, So ist monseur, dat ick u int proviste laat weten, Dat ick van paysacye ben geboren, in het lant Te Hoboken, doormen de voontjens hoolt, in Brabant; Ick moet van ed’len bloeyen zijn, en van groote lingnagie, Want ick ghevoel het afe an mayn gnerose couragie, En principalijck an de graviteyt van mijn hert in een stick; Vermits niemant so seer belust is om te koning te zijn als kick; Al woor mayn vaerken moor een schomele pastabacker, Mayn moederken dat was wel aartich en wacker; Sy brocht de valyen en de marsepayne by de singjoors, By de Kapiteyns, by de Kornels, en groote Pagadoors, En by de Alferos, vol van superbo sacy. Voorwoor, Robbert, de Spangjers is een magnifijcke nacy; Al ghelijcken wy de Brabanders ons moeyers t’eenemaal, Wy spreken ghemaynelijck perfekt ons vajers tael; En gelooft datte kick om geen ander suyet hier ben gekomen, Als om dat kick een edelman heb quolaijck afgenomen, Dat hy mijn niet eerst reverentelijck heeft ghegroet, Wanneer mijn simpteuse parsonagie hem quam te moet; Hy salveerde my wel, maar met te langhen kneeteringh.
Robbe. — Met oorlof, mijn heer Jerolimo, onder verbeteringh, Al groeten hy u wat traagjes, de man die had ghelijck, Want, soo ghy selver seght, hy was edel en rijck. Daarom so quaamt u toe hem alder eerst te eeren.
Jero. — Ba ’t Jan, ick sal hem niet eerst kongratuleren, Ick mach hem duysentmaal hebben ghehonoreert, En hy, den onbelaafden esel, en heeften noyt verneert, Dat hy mijn handen hiel, en hebben voorghekomen, Dat ick mijn Bonnet niet heel hadt afgenomen; Wat maynde da mey die afgront niet in mijn bloet en spijt? Ick sta op de authoriteyt van mijn signorie altijdt; Hy hoort te gedinckend qualiteyt van meyn excellente komplexcy.
Robbe. — Hoe leutert jou de kay? Jero. — Wa raasde? Robbe. — Hoort onder corexcy: Ick sou daer so niet op sien, was ick in u stee; Ick houwt voor een abelheyt datmen voor een ander is ree; Besonder so soud ick het doen te willigher en te eerde, Principalijck voor mijn rijcker, machtiger en meerder.
Jero. — Ghy zijt jonck en onbedacht, en ghy en weet verwis, Niet wat d’eer, een dingen van d’ander werelt, is; Het is het grootste goedt, dat hier de lien met eeren Voor al d’aartsche schat behooren te begeeren. Weet dat ick moor een arme schiltknaap bin, Maar so kouragieus van moedt, dat ick noch niettemin, Al waart dat mijn selfs ghemoeten zijn princelijcke exellency. En deed’ hy my so kanp als ick hem geen reverency; Ick sou op een reys het fijntjes laten deur staan, Of ick sou semers te minsten een ander strootken deur slaan.
Gierighe Geeraart. — Daar heb ick onse Geert een obligatie vijf of ses gheschreven; Dan trouwen, se hetme van elck ien moy oortjen egeven. Al isse me wijf, wat leyt daar an? Arrebeyt is loon waert; Men doet nou niet voor niet; of sy wat rement en baert, Daar geef ick niet om; dat is mijn verval, en dat hou ick suyver. Ick en rekent heur niet na; wonse lestent geen reyne halve stuyver Aan dat sootje vis, dat ic om, laet sien..., seven oortjes thuysbrocht, Dat sy an ons buur-wijf Aal Mouweris om een vyeryser verkocht? Och kijnt, het winnen is soet, seuse; zouwe wy daar so veel vervissen? Dat en was niet geraan, seyse, vaar, we meugen dat wel missen, Wy sellen de kost wel krijgen, seyse, we hebbe boter en broot; En mit so duwdesemen een pan met hoorense wort’len opmen schoot, Mit een blaau moddetje in mijn vuyst, mit twie oubacke korsjes, En voort spelde sy een slabbetje fraytjes veur by heur borsjes. Och die reynicheyt, die weet wat! Och, s’is so puntich en klaar! Toch, sy het dat van niemant vreemts, maer van heur sal’ge vaar; Die pleech altijt op voordeel mosselschelpen op te rapen, Daar hy het;avont of morgen hum wat schoontjes me sou of schrapen. Sloricheyt is gien heylicheyt, dat sij Lijsje Kladdebels, En s’is selfs sucken klonterde-bockje, datse ayeren klopt in heur pels, En offer neus druypt, en ofse wat quijlbeckt deur ’t gebabbel, Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht: sy werpt snottebellen te grabbel! Maar daar houw ick geck mee: ick bewaarse in een test, Wangt wie weetet, ofse noch geen silveren sellen worden op het lest; Als ic het so alchemisten met de ’lapes philosophorum’ ’twas reyne winste, Altoos van quijcksilver, dats ongetwijfelt van het minste. Als ick mijn hayr laat scheeren, cik gaar de locken terstongt, Want Mopsus de Ballemaker geeftmen een schelling voort pongt; De luysige barbiers jonges die vegen dat voor prullen uyt. Maer wat doe ick? Ick leeset en soecket inde vulleschuyt, En vynt ick daar snipperlinghen van spaans, vet of drooch leer, Dat verkoop ick de schoenlappers op ’t allerduurste weer; Ick sie nieuwers een hoopje, of ick selt kuuryoost deur soecken; Vyndt ick dan ouwe feylen, etterighe, of bloedighe doecken, Die wasch en blieck ick op de Cingel, op mijn benier, En ick ventse an Ysbrangt, die maackter van fijn en grof papier; Wachtje veur mijn: ick weet, en ick wil de kost verdienen. O doen ick dus groot was, doe socht ick karsen en kriecke stienen; Al warense somtijds wat misselijck, dat en was geen noot, Ic lietet mijn niet ontsuuren: d’apteecker gafmen een pinnning voort loot; Twie kleyntjes maken ien grot, o ick wetet so te streumelen! Ick heb hier een sack, daar kan ick mijn oudtyser in dreumelen; Wat yet wat is, dat houw ick te raadt, ast maar wat doogt; Ick heb dAar stracx een erfje met een emmer as ehoogt, En ick brochter gistren op wel drie schooten vol oesterschelpen, En me wijf een stulp met goet; kijckt alle baaten helpen. Als de olyslagers en vleyshouwers ’t savonts haar vuylis hadden uytgekruyt, So was ic daar smorgens voor douw voor dach gauw by met mijn ouwe schuyt; De luy verstaanter niet, sy mienen datte wy benne geck, Om dat ic mijn lant vet mest met koemis, en mijn boomen met henne-dreck, En mijn varckens met borstel en met mensche draf; Ick laatse wat quaken, as ick maar wel den orber schaf, En nou ick versta dat de vullers ouwe pis koopen, Nou wil ick we water soo lichtveerdich niet mier laten loopen; Ick slet moytjes garen in huys, in een hiel half vat, En oft wat goor stinckt, ick ruyck niet, wat schaat dat! Dat gelt, dat gelt, dat is de droes! Asme wijf en ick wat eten, Soo meete wy mekaar de toogjes toe, en so telle wy de beten, En so icker by gheval ien beetje iens ontbeet, Dan snijtse op een kerf stock, op datset niet vergeet; Dat mis ick sanderdaags; sy weet maat te ghebruycken. De maticheyt is een deucht; al hebben wy kijnt noch kuyken, Wy verslempent daerom niet, noch wy hebbent noyt verpracht; Ick sorgh voor mijn vrienden, en sy veur heur ghelacht; Wel is waar, al heb ick wel drie tonne gouts an renten van erven, So wil ick liever hongher lijen, als dat ick arm sou sterven. Ghy weet niet watten lof datter de werelt of te praten het, Alsser een man sterft die zijn volckje wat achter elaten het. Al heb ick wel hondert huysen instee, en wel duysent morgen Goedt wey en say lant, ck moet noch om ’t afterste sorgen; Mijn wooningen hebben met de krijgh lange leeg estaan. Ick mien nou ande vesten, en dan in ’t Dolhuys-steech te gaan, ’t Volck deynckt niet om’er tijdt, oft een maant of twie later is. Wel, wie heb ick hier? Bint ghyt, ouwe Trouw? Goeden dach, Byateris.
Byateris, Gierighe Gerrit. — Wel ouwe kennis, ick wensch jou goeden dach en een goet jaar! In wat gat hebjy so lang esteecken, secht, mijn ouwe bestevaar? Wat helptet! Jou vydemis van jou ansicht is my schier vergheten; Hoe gatet mit jou ghehoor? Gerrit. — Temelick. Byateris. — Meughje noch wat eten?
Gerrit. — Ja van passen, ’t gaat wel toe. Byateris. — Hoe gatet met jou ghesicht?
Gerrit. — Al reelickjes. Byateris. — Hoe bevoel jy jou al? Gerrit. — Maer mijn lichaam vol jicht, Gelijck als ouw luy doen. Byateris. — Hoe of het nou met Jan Hagel is?
Gerrit. — Maar Jan die slacht mijn, hy is soo drooc as sagelis. Byateris, hy was te byster nu in zijn jonghe tijdt, Maar nou is hy ouwt en doof. Wat had die man een strijdt Met Lijsbet Lammerts, zijn snaar, en Jacob Prol zij zwager. Ghy souwt hum niet kennen, soo siet hyer uyt.
Byateris. — Is hy dan soo magher? Hy was in zijn jeught nochtans hiel angnaertighe vet.
Gerrit. — Dat loof ick wel! Souw een mensch niet afgaan, die sulcken hertsier set? Al woont hy te Naarden, hy is daarom niet een hayr te gheruster; ’t Is trouwens gien gevonghen maachschop, het is zijn eyghen suster; En ’t aar en kna hy niet lochenen, het is zijn vleysschelijke breut. Wat ist, lieve moer? Sy sinder met bey heur bienen al deur: Heur vaers, goetje dat isser to een prock toe ebleven; Dan trouwen, het wassr al lang ghenoch van te veur eschreven; Want hier eseyt: onrechtveerdich goet, waerachtig, dat en rijckt niet, Ten komt niet over ’t derde lit; als ick het deynck, ten lijckt niet! Hoe pleech hy uyt te suypen de koopluy, jonges en kassiers. Schreef hy niet voor een gladde kaart een hiele vaane biers? Of een pijntje wijns? O dat is woecker, wat souwmen so veel winnen! Alsmer smorgens wat ontbeet, ’t was stracx een pont van binnen! Rekende hy niet een kanne wijns brulle voor een kroon? Ick secher niet tegen, zijn huysvrou en s’en meyt, se waren schoon; Maar wat wast? Ofmer garen uyt vrientschap eens hossebosten, Ten mocht ten minsten niet minder als een rosenobel kosten, Met een paar flouwelen mouwen, met een klet, en een flep! Neen, Byateris, had ick so gedaen, ick had niet dat ick nou wel heb.
Byateris. — ’t Is de waerheyt, vaar, ghy wetet ’t ondeuchdelijck te segghen; Ghy houwt niet van verquisten, maarr wel van op te legghen. Wat heb ickje lang ekent. Waer bleef jou ouwe kornuyt, Beningje Nanincx susterlings afters-kijnt inde Bonte Luyt? Hoe garen leyden hy inde Hout-tuynen en gelders troefjen; Hy was dat hy was, dats alliens; het was een arch boefjen; Hy deed mit de stienen en met de kaart al wat hy wou. Datverbrangselde bengeltje, het sach so garen een vrou, En of hy een stuck gelts verteerde, hy achtent als een bobel; Maar wat hettet te beduyen, het maatje was te nobel; Hy was niemants verdriet, hy was altijd vrolijck en bly, Hy vermaackten een hiel selschip, elck wasser garen by.
Gerrit. — Wel, waar koom jy van daan? Byateris. — Maar ick koom uyt de stadtskoocken. Daar heb ick de koncarje teugen een maandach besproocken, Dat hy de tafel sal brengen voor mongseut Rokes sen deur. Al pretendeert Egbert daar axci op: de huysvrou gaat veur, Tiissen keur vande stadt; en of’ er schoon dan noch Jan Hen is, Dat baat niet; hy komt te laat met zijn scheepe-kennis. Ick heb hem geloos-panct, en ge-eygen-panct, en uytte wonnen met recht; So doe ick zijn voochden oock, Gerret jansz. Plat-bec en Symen Slecht, En of Pieter Hinck, de deur-waarder, zijn huys wil voor de kerck setten, Daar set ick miester Bartel, mijn procureur, tegen met zijn wetten, Ick heb een schat-brief en sentency op zijn huys, en op zijn goet; Wacht je veur onse lieven-heers veurspraack, hy is niet mal wat hy doet, Al het hy lestent dat proces, en die gerechtige saack verloren, Dat deed hy uyt liefde vande rechtsgheleerde doctoren; Die gaf hy ’t gewonnen, trouwens alwillens, na de uytspraack van de preses; Dan prevelt hyen goet, da d’Advokaten niet souwen lieren leses Ja dat mier is, speldes; ick laet noch van buytene staan; En om quaat vande heeren te spreken, geeft hy ’t al de guyten te raan. Staach disputeert hy in’t kantoir met de jonges, en de klercken Die hebben hem soo voor ’t sotje, dattet de kneuckels en de boeren mercken; Daar verwijt hy de schrabbelaer en de penlickers, dat Het sondt en schandt is dat sy nemen een grootje voor ’t bladt Van erf-goet of inventaris; wat as hy dat hy niet stout inde beck was? Wat wasser een spul doe malle miester Marten seyde dat hy gec was? Daar gingh Bartel stracx een vaen of twee op uytleggen, Maar Marten wont, want hy beweest hem met zijn eyghen seggen. Wat heb ick wel een ghelt verrecht om Jan Dierten, alyas Buys; Ja wel, dat een mensch gelt was, hy bleef wel op ’t stadthuys. ’t Is hier een konsultacy, ’t is daer een act te lichten van vijf ses regelen, Daar van een certificacy, en gints weer van ’t zeghelen, ’t Is hier de knaap, de dieflayer, en daer mijn heer de schout, Daar de steeboo die de rol dient, en de kamer bewaart, dat hy jou woort wat hout. Somma sommarum: het is over al gelt, ghelt veur en gelt achter; Ja kijnts, ick weeter of, mijn vaartje was deurwachter Vande vierschaar. Geer. — ’t Is de warret, Byateris, maar watje seght, Ic sou hier iens gaan tot en smal joncker, ’t is ien ienloopende knecht! Ick heb hem een huys verhuurt, en hy deynckt om gien betalen, En as het de luytjes niet stracx en brenghen, so moet ick het halen; ’t Is inde huur-ceel expres bedongen een pay te geven alle maans; ’het Is wel waar, de Brabanders en zijn niet op sijn Italiaans, Maar sy vaaren wel after uyt; ick houwer men gec me, sey Tettroy; Vroech mey te maken, deur te gaan en te betalen met betstroy, Daar sal ick veursien, jaack seper, hiet ick aers so ick hiet.
Byat. — Met groote reden, dat’s hun recht, wel seker, souje niet? En ick gae hier tot een koopman om wat ghelts t’ontfanghen, Soo ’t hem gelegen komt, op staande voet op een bortje te langen. Holla, hier most ick zijn, Gerrit-buur. Geer. — Wel, Byateris, ick me.
Byat. — Klopt ghy. Geer. — Neen, klop jy; propertjes, van liever le.
Robbeknol, Jerolimo, Byateris, Geerraart.
Robbe. — Wel, wie klopt daar so hart? Wat, schaamt u, ghy karonje.
Byat. — Jonghman, is mijn heer niet t’huys? Jero. — Robbert, segt dat ick ben in besonje.
Robbe. — Hy is niet by der handt. Geer. — Wast meugelijck, ick sprack hem wel en woort.
Robbe. — Ja wel, fijn-man, ten mach hem niet beuren rechtevoort.
Jero. — Robknol, seght dat ick ontfangh meyn indigo en konsenilje.
Geer. — Ick moet hem spreken, knecht. Robbe. — Jy meught morgen weer komen, wilje. En wilje niet, so blijfter van daan, so langh tot men jou haalt.
Byat. — Wel, dat is moy bescheyt; daar me ben ick niet betaalt.
Robbe. — Waar van, koppelaerster? Hoe na vanje man de sleper?
Jero. — Seght datte kick besich ben met mayn genoffel-nagelen en Oost-Indische peper.
Geer. — Roept hem, jonghen! Flucx oock! Wat brabbelt my den guyt.
Robbe. — Bestevaar, jy vaart voor morghen niet, al roep jy wat luyt, Gy ouwen saggelaar. Byat. — Hoe, spreeckje soo teughen en man die en baert het?
Robbe. — Toovenaarster, kom cikje op het lijf, ick selje krelis duyvelen dattet een aert het.
Geer. — Doet de deur op, benghel! of ick loopse op met ghewelt.
Byat. — Ja seker, gheefje de luy spytighe woorden veur heur gelt?
Robbe. — Wat missegh ickje? Ick segh: ten komt hem niet geleghen. Hy is met zijn makelaars int pack-huys om sijn balen te wegen; Hy teyckentse elck op haer nomber, met zijn eighen merck, Want hy het al de blauw hoeden en de klapmutsen int werck Met een deel Vlaminghen van packers, en andere uytheemsche opslaghers. Wiljy gaan, jy meught; ick ga boven by de verschieters en korendragers.
Byat. — Ick wil een hoer wesen, gaeje wech, so ick niet stracx en loop En krijt, en tier, en tilp, en roep al de buuren over hoop.
Jero. — Hoe speelde so de beest! Seghtse datse een letsken wa bayen.
Gerrit. — Gut jonghen, roepjem niet, so wilt hier besuckt op’t langt wayen.
Robbe. — Ja lieve neutekraackertje, ick bin veur gien driegen vervaert! Wel, tootebel, wat heb jy te seggen dat jy dus ongnaertighe baert? Wat wilje? Schortje wat, lijf-uyt? Jy hoorden met verstanck te spreken!
Gerrit. — Jonghman, vergheeftet mijn, heb ick yet eseydt: ’t ismen leet.
Robbe. — Wacht wat, ghelieftet je, mijn heerschip staat hem en verkleet; Hy wascht sijn handen schoon; Heer, hy hout soo veul vande reynigheyt; Vertoeft een kleyn lutje. Byat. — Wel, dat is een kleynicheyt.
Jerolimo, Gerret, Byateris, Robbeknol.
Jero. — Bon ’sjours monseur, en ou van gelijcken iffrou; wats ou begaeren? Ick koom daar so schierlinghs van mijn besonjes en affaeren. Ke door een waynichsken ghetravaljeert; ba je mey, ick sweet!
Gerrit. — Ick deynck, heerschop, dat je nou mijn bootschap wel weet?
Byat. — En ghy weet wel, geloof ick, sinjeur, waar ickje om kom besoecken?
Jero. — Mesjeurs, ick kick ben wat geïnpeschiert met mayn boecken; En no datte kick mayn debit en kredit heb ghefingeert bekants, So sluyte kick mayn rekeningh, en ick moke mayn ballans. En dewijl kick mayn winning en verlies heb overgheslaghen, So begin ic de open partijen in mayn nieu journael over te dragen, Na de illustere instructire van Aert Kordes, mayn kompeer.
Gerrit. — Ick praat van men gelt; daar leyt mijn niet an gelegen, heer.
Jero. — Ke ne gheen ghelt par kassa; nauwlijcx so veel tot mayn debocy; Wy koopliens doen ons ghelt gheheel en al inde negocy; Wa maynde gayliens? Da ons geldeken stil leet? Da woor best? Ja siet eens, pont vlooms is alle doogh so veel van interest, Wel verstoonde, door de regel kos, gedevideert tegen den penningh tien.
Byat. — Wel hoe ist, vaer? Selje men gelt geven? Of sel icker om sien?
Jero. — Moyer, al stillekens, swijght, men sal ouwlien gheryven; Ick go node burs en loot mey duysent pont of-schryven. Stuurt u moosen of knoop morghen vruigh of t’achter noen; Men sal ou gelt tot een negemanneken, tot een mijtken hebben doen. Ja tot een splytemijt; wel, wat fackseert my desen.
Byat. — Wa rijtmen deuse kaal-gat; wel, pronc-pint, wanneer selt wesen?
Jero. — Wien sydy? Tegen wien spreecty? Weten da wel? Wa gebrabbel is hier?
Byat. — Wie ic ben? Ic ben een vrou mit eeren, en ic spreec tegen een bankerotier.
Gerrit. — Nu stil. Selt sijn? Wy comen flus weer. Jero. — Semers, sonder fout. Een roggestaert in ou jaers! Goot heen, ghy ouwe rabout. En gay oock, klackoy, loopt voor den duyvel by uw’ kommeren! Gay sult mey, ick sweert ou, so meschant niet meer tracteren. Robknol ’k gheef ou verlof; ock moe nou dootelijck voort. Leeft eerlijck by de liens, en doet ghelijck en jonghman behoort. Goot by de buurwijfs, hoorde, en ofse weer quamen maanen, Seght datte kick ben verrayst no Kuylenborgh en Vyanen.
Eynde vierde bedrijf.