Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Vyfde deel

< Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Vierde bedrijf Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo/Vyfde deel Bredero/De Spaanschen Brabander Jerolimo >



VIJFDE DEEL

bewerken

EERSTE UYTCOMEN

bewerken

De Spinsters, Els Kals, Trijn Jans, Robbeknol.

Els. — Wat segh je me daar of? Maar, is je miester so deur egaan,
En seyt hy niet iens adieu? Wel, dats niet buerlijck edaan.
Ja wel, het moeytmen van jou miester, Robknol, jaa ’t veurseker.
Lustje te drincken, drinckt uyt de houte-kit, ick heb gien sulv’re beker,
Gelijck de rijcke luy. Nou, assen man, noch iens verhaaltje ien reys.

Trijn. — Heb je hongher, vryer? gaat tot ongsent, snijt ham ende wegh, of vleys,
Of watje lust, vaar; het is veur mijn eyghen selven.
Alle dingh was wel, konje nou wat graven, spitten en delven,
Want sint Teunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt;
Wat heb ick mijn even mennigen kruywagentje voort ekruyt;
Ick hadder lust in, ick dedet werentich met een goet nehaghen;
Hoe plech ick te singen: ’Buyten binne palen geheyt, met blick beslagen;
Mieuwe stronckt, vret in, vret in; kenje nou wel kruye volle wagens op!’
Als ick het lensje uyttrock, daar lach de kroo; dan wacker met de schop.

Els. — Neen, as hy wat doen wil, hy sel hier t’Amsterdam wel vort raken;
Komt hy by de stads metselaar, die sel hem om ien haverstro opperknecht maken.
Hy helpt so mennighen kromtongh van Luycker-walen en van goet;
’t Is beter, alsmen kan, dat ment immers an Hollanders doet.

Trijn. — Hadje kennis ande overluy vande visschers, dat jy die ginght vraghen
Om ien penningjen op je borst, so mochtje moytjens vis draghen;
Dat brenght ’sjaars al hiel veul op, so veul, ick weet niet hoe.

TWEEDE UYTCOMEN

bewerken

Geeraert, Byateris, Els, Robbeknol, Jut.

Geer. — Al zijnse rijck, ick betrouw de Brabanders niet veul toe;
Het is een volckje dat op kleyne renten geweldige moet het.
’t Is een goet man die wel betaalt, en een rijck man die veel goet het;
Betrouwen bedrieght, sich voor dich, trouw is weynich; hoe grooter monseur,
Hoe grooter gheloof; hoe grooter dief, hoe eerder deur.
Voerder lestent niet iam banckerot daarmen een kerck op miende te bouwen?

Byateris. — De menschen, lieve man, zijn langher niet te betrouwen.
’t Is hedendaags een wet-spul; ’t is werelts vergang: doe dogest niet.
Maar is het zijn levelijcke daghen wel int karstenrijck eschiet,
Dat Droncke Dirckje bewesen het an Klaasje Vet, sijn swager?
Nou hy hem beroyt te poorten uytte jaaght het, de eerloose hoerejager,
So wil hy noch de man van sijn susters dochter op het lijf,
En noch so veel, ick kantje niet verhalen in een uur vier vijf,
De guytsche bedriegery die de ootmoedige schalck heeft bedreven;
Daar sel hy ten jongsten dach int oordeel sware rekening af geven.
Hoe vaart, wortjy niet moe? Hoe ist? Sinne-wer noch niet schier?
Ja wel, waer sinne mijn oogen? Gerrit-buur, klopt ghy, ’t is hier. Hy klopt.

Byat. — Trouwen vrient, jy hebt wel meer gheklopt an huysen die groot sijn.
Jy klopt al de buurt wacker. Geer. — Hey, noch iens, ofse allegaar doot zijn?

Byat. — Jy bongster op, buurman, ofjer garen in waert.

Els. — Wel, wat ghewelt is daar? Jy raast alliens of je uyt je sin waert.
Wat is u gheliefte? Wilje wat hebben? Spreeckt met ghemack.

Geer. — Ick hoorder, het huys is mijn, ten roert jou niet, hoorje dat wel, bedelsack?
Ick wilder in wesen, jaa’k, so siet, wel, hoe selt hier locken?

Els. — Vaar, baert so niet! De man is te middach na Vianen getrocken;
Siet hier is de sleutel van de deur; hy hetse hier inne leyt;
En zijn jongen hebben wy gheherrebercht uyt barnmherricheyt.

Byat. —Waar sinje, mannetje? Komt voor den dach, komter uyt!
Waar is jou miester heen? Robbe. — In de Uytersche schuyt.

Geer. — Waar is hy heen? Robbe. — Wat weet ick er of. Geer. — Hoe selt hier daghen?
Jy selter mijn seggen, of, by den element, jy krijcht de huyt vol slagen.

Robbe. — Wat sel ickje seggen dsat ick niet en weet? Geer. — Ick ga om de schout!
Siet toe, Byateris, datje de schelmse jongen so lang vast hout;
Veurseker so wort hy binnens-kamers watte gispelt.
Buuren, helpt dat wijf, of ick selt op jou verhalen, indien hy heur ontwispelt.
Ic seltje verlieren, dat loof ic, en ic sel voort met ien
Na miester Joannes Pillorum de notaris gaan sien,
Op dat hy ons een inventaris van ’t huys-raat mach schryven.

Byat. — Ay, komt toch strick stracx weer. Geer. — Ick sel gien oomblick uytblyven.

Els. — Ay lieve wijfje, om Gods-wil, laat de schamele jonghe gaen;
Wat wilje hem wyten dat zijn miester het edaen?

Byat. — Gaan laten? Gaan laten? Wat haast, ic wort schier uyt myn sinnen.

Jut. — Al goelickjes, vrouwtje, ’tsus, sus, komt so lang hier binnen.

Notaris, Klerck, met twee steeboon.

Notaris. — Hebjet protocol al vaerdich? Vergheetje oock yet, Jan?

Jan. — Ick hebbet altemaal ghereet onder mijn arm; treet vry wat an.
Waar selle wy gaan, miester, tot de waart inde Drie Dweylen?

Notaris. — Wy selle met de pachters en peyler vande wynen gaan peylen;
Volch jy mijn freytjes en schickelijck by de straat,
Want het staat wel dat een goet notaris parmantich gaat.

Geeraert, Notaris, Klerck, en Ghetuyghen.

Geer. — Daar gaat hy even uyt, ’t is assen dingh wil wesen.
Hoe pocht hy met dat schrift, daar tijt hy juyst an ’t lesen.
Ehem! ’t sist! ehem! fuw! poep! ick roept dattet bromt.
Ehem, noch iens! ’t schijnt dat de man weynich te beurs komt,
Want alsmen daar eens proest, so kijckt elck strack voor aar om.
Jongetjen, hou! of houwje man, roept domine Johannem Notarum.
Ay elenbaas, fluyt soo langh, soo langh tot dat hy staat stil.

Jan. — Miester Jan, daer is ien man die u wat spreken wil.

Notaris. — Wel ouwe patriot, wel patroon, bon jours; wat is jou seggen?

Geer. — Ick souw daer garen een certificacy of een attestacy beleggen.
Hoe hietet nou oock; ’t is men vergheten, laat sien, hoe wast?

Notaris. — Fijnman, ic moet gaan schrijven een testement; hout mijn niet vast;
Daar leyt een man op sijn doot-bedt, en wacht al schryvende de notaris.

Gerrit. — Ghy moet nootsackelijck met mijn gaan en maken een inventaris.

Notaris. — Ja wel, ick mach meegaen, eer jyder me wert gheinteriseert.
Ick souwt niet doen, speciaal, en hadje niet so seer ghedolleert.

Gerrit. — Waer sal ick de schout best vinden? Tot Anne Klaas in de Hooren?
Of tot het leckere waartjen inde Munnekedammer tooren?
Hy loopt al wat wiltjes, ’t is trouwens heurlie mannier.
Siet, nu ick van hem spreeck, so komt hy juyst hier.

Gerrit, de Schout, de Dief-leyers, Notaris, Klerck.

Gerrit. — Goeden dach, mijn heer schout; so jy van wegen u ampt en officy,
Elck een schuldich zijt te doen behulp, recht en justicy,
So bid ick datje eens met my gaat hier ontrent,
Op dat ick mijn eygen huur-huys open in u presency met consent.

Schout. — Wel waerom? Hoe is de saack, en waar is ’t huys gheleghen?

Gerrit. — Een quidam, heerschip, haddet ghehuurt, en die is wech etegen.
En eer dat hy zijn inboel by nacht mocht krygen van mijn gront,
So sou ick mijn garen versekeren, en beschrijven ’t goetje terstont.
Siet hier is de notaris met de steeboon al in presency.

Schout. — Ick moet een valsche munter, een gelt-schroyer nemen in apprehency,
Want sy hebben des konings munt niet alleen gheslaghen, maer d’alloy vervalst.
En wordense kreghen, sy worden in olye esoon, ten minsten onthalst.
Of de hant afgehouwen en gewurcht, ten mach niet minder wesen,
Met een bortje met koper-gelt an heur staack; het is so afgelesen.
Oock sijn hier een deel wilde geusen en guyts, die uyt een duytsche lust
Met haar predicatie en ’t samenrotten pertuberend gemeene rust,
Tot achterdeel vande moer de kerck, en de heylighe inquisicy;
Die moet ic gaan vangen tot de voorstant van de goddelijcke justicy,
Want siet, de Spaansche raedt die hebbense verklaart
Gheoordeelt en ghedoemt te water, vuyr en swaart;
Dat volckje dat moet voort, ick macher niet op toeven.
Het onkruyt wast so niet als de godloose boeven.
Daar is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt,
Dat bitter schemt en schiet op onse geestlijckheyt,
En op den Roomschen paus, met al wat inde staat is.
Ja op den coningh selfs, dat ’s ’crimen laesae majestatis’.
Dit komt ons nerghens van als van dit snoot ghespuys,
Het welck is uytghekipt te Hooren en Enckhuys;
Dat moet ick halen op, en ick meen te beloopen,
Eert die boeckebinders aan Jan alleman verkoopen.

Geer. — Ay, gouden heerschip, komt en helpt mijn eerst voort.
JOhannes Pilorum, om Gods wil, spreeckt een woort!

Notaris. — Mijn heer substituyt, kan ick u niet beweghen?
So doetet om de man, want siet, hy is verlegen.

Schout. — Dominus notaris, wel treet dan wacker aan.

Geer. — ’t Gelieft mijn heer de schout int midden dan te gaan.

De Buuren, Balich, een Tinnegieter, Jasper Goutsmit, Joost, Otje Dickmuyl.

Balich. — Wel Joosje mitje kroosje, wel jasper, sinje daer?

Jasper. — Wel Balich, binje mal? Jy vraacht alliens ofje niet en saeght waar ick waar?
Loof jy jou ooghen nt? Dat gheeftme vry wat wongder.

Blaich. — Mal of ma niet, daar loopt somtijts vry wat ongder;
’t Isser so klaar niet oft een duyf elesen hadt, ist niet so, Joost?

Joost. — Ast is vaar, ast is Balichbuur, vaartjes neus is moertjes troost.
Wel, waar jy na toe, so noest? Gaeje ’t samen om een potje?

Jasper. — ’t Is alle daagh gheen potjes tijt, sit niet so, seght, Otje?

Otje. — Wat sal ick segghen? Ja of neen? Ick weter niet van.
Ick ben so vies niet as kattestront, ick drinck wel een kna,
Alst gheleghen komt; gisteren was ick noch rechtschapen duytsch by de borsten;
Ick had mijn leven niet elooft dat Floris so flensten en morsten
Met de kaart, en hy bot as de droes, dat ’s immers gien reyns.

Joost. — Waar waarje? Tot moer Joosten, of tot moer Huygen, of tot Meyns.
Met de vlack, of inde Koddery, of int Vergulde Serpent?

Jasper. — Mijn dunckt, dat je al herberghe van ’t langt schier kent.

Otje. — Wel, gheefje dat so nuw, Jasper? En sou ick dat niet weten?
Heb ick niet inde kroeghen en tavarens mijn leven miest versleten?

Balich. — Dat is jou groote eer, luys-bos, foey, dats fray, jy bent een geest;
Hadje noch ien paer voeten, Otje Dick-muyl, jy waart een biest.

Ot. — Hoe heylich binje nou! Wil ickje wat seggen, Balich?
Ghy bint een fyne priester, seecker, jy bint wel half salich;
Ghy bint van ’t ninne-nijptsche geloof, gy hoeftet niet te roepen, kijnt;
Ghy gaat me wel inde kerck daarmen de heyligen met hoepen bijnt;
De Spaansche seck die hangtje somwijls geweldich anje gat;
Secht nou en reys, Balich: Waar is het beste smockelbier inde stadt?
Int Sinterklaas-straat, of in Dirck-van-Assen-steech,
Daer jy ’t pijntjen om een blanck van mal passe kreech?
En jy selt de bier-kost wel krygen, Jasper Goet bloet, al sinje wat sneechjes;
Daarom gaje mette droochscheerders om de goetkoop in slopjes en in steechjes,
In sint Jacobs-straat, inden Arm, inde Kolck, ben ick mal?
Waarom nt? Op de Bier-kay, inde Nieuwe stadt, op de Waal en overal
Daar ’t ontrouwe bierdragers, die des heeren tol ontsteelen,
De knoeten brenghen theys, om dubbelt loon, op burgers ceelen;
Ick souw wel wat meer seggen, had ick een qua buy,
Maar de schelmery sel wel uytkomen van sommige luy.
Wel, Ballich, waar heen? En waar heb jyt emunt, mannen?

Balich. — Ick heb hier een man verhuurt betielen, kandelaars en kannen,
En tinne tafel-borden; daar souw ick gaan om mijn gelt,
En maken dattet voort tot onsent wert bestelt.
Wel, waar gaa jy na toe? Jasper. — Ick sou hier by gaan halen
Mijn tapyten en gouwt leer, en late my betalen
Te degen van de huur, indient hem niet en dient;
’t Is al een maant geleen dat icks’ hem heb uytgheleint.

Ot. — En ick gaa hier een Brabander, een monseur versoecken,
Die ic heb gebrogt eenige stucken wercx, so wel panneel als doecken,
Fray geschildert, wel vast ghestelt, en wel uitghemaackt,
Schoone historytjes, so wel gekleedt als naackt;
Indiendse mijn heer so wel aanstaan als sy mijn behagen,
En maken wy de koop, het sal al veel bedraghen,
Want daar is vry wat goets. Ten eersten een figuur
Van Luyckes van Leyen, en een van Albert-duur,
Van Heemskerck, van Holbeen, van Bacio Bandenel,
Die strijdt van Hercules, met den Wachthont vande Hel,
En ander dingen meer, so modern als antijck.
Ick hadse hem niet gedaan en waar de man niet rijck,
Want daar isser so veel om een saal te stofferen,
Daarmen logeeren sou princen en groote heeren,
Daar ga ick nu na toe. Laat sien, hoe is zijn naam?
Singjeur Jerolimo; al evenwel so een taflet is bequaam.

Joost. — El, die man woont in mijn buurt; daar gaje meer als seecker;
Ick deedt hem lestent noch twee schroeven en een beecker,
Met silvere schalen, en met koppen noch daar by,
Met een dozijn lepelen, en een soutvat twee dry;
Ick hebt hem bygheset, en dat ter goeder trouwen;
Ick vraagh hem oock wel eens of hyse voort wil houwen.
Wel, wat voor volck komt hier? Wel hey, hier is de schouwt.

Schout, Dief-lyers, Notaris, Getuygen, de Klerck, Robbeknol, Byateris, Geeraart, de Spinsters, Balich, Joost, Jasper, Ot.

Schout. — Wel sluyt de deur eens op. Gerrit. — Wat isser dat noch houwt?

Byat. — Wel, wat is hier te doen? Trijn. — De man is banckerot.

Joost. — Banckerot? Banckerot? Och, dat verhoede Godt.

Jasper. — De nicker, is hy deur? Schout. — Hoe dringje? Proper, gasten!

Ot. — Mijn heer, mach ick het mijns met eeren niet antasten?

Schout. — Neen, of ja, ick weet niet, het macher wel na zijn.

Joost. — Wel, mach ick dan met recht niet spreken om het mijn?

Balich. — Ick geer het mijns weerom, al souw icker om vechten.

Schout. — Mijn lieve, man, ghy meucht u selven soo niet rechten;
Daar zijn de rechters toe; die houwent voor een keur:
Al waert u eygen goedt, de huys-huur die gaat veur.

Joost. — Ghelooft, mijn heer de schout, dat ick ’t de man maar lienden,
Doen hy uyt Brabant kreegh zijn aldernaaste vrienden;
Ick deedt op goedt gheloof, iock had gheen quaat vermoen,
En ben ick het nu quijt, dat sou de duyvel doen!

Ot. — Heer schouwt, ick heb de mensch de schildery laten kijcken,
Om ofse hem te koop niet wel souwen ghelijcken;
Ick hebse op ’t besien tot synent maar ghebrocht,
En ic en hebse hem niet heel en al verkocht;
Daer zijn stucken by van bey mijn beste-moederen.

Schout. — Ja dat is niemendal, het zijn vertrouwde goederen;
Men doet daar op geen recht. Gerrit. — ’t Hoort mijn, ’t staat op mijn grongt.

Balich. — De gallich om jou hals hoort jou, ghy ouwen hongt,
Ghy selt myn tinne-werck nu altemaal weer gheven,
Of jy seltet, ick sweert, beklaghen al jou leven.

Ot. — Geeft mijn mijn schildery, hoor jy ’t wel, ouwe knecht?

Gerrit. — Doen ick u onghelijck, so spreeckt mijn an met recht.

Jasper. — Jy Susannes boef, onthouwje mijn tapijten,
Mijn gouwt leer en mijn goedt, so sal ick jou door smijten.

Geer. — Dat lech ic in kennis, ic neem u tot tuych, myn heer.

Schout. — Swijght allegaar, weest stil, het is u meerder eer;
’t Zijn keuren vande stadt, wie salse anders maken?
Ick raa u eens so stouwt dat ghy hem an souwt raken.
Vervecht noch en verpraat u goede saken niet;
’T waar beter dat ghy-lie het ande heeren liet.
Sluyt op, en daar me voort, ick raa u niet te kyven.

Gerrit. — Wel aan, heer notaris, tijdt wacker an ’t beschryven.

Sy soecken int leeghe huys.

Jasper. — Daar speelt de nicker mee, het heele huysis leegh!

Balich. — O ackermenten, o doot! gants swongden, dats gien deegh!

Ot. — Waar heb jy, kleyne schelm, mijn schildery ghelaten?

Joost. — Waar zijn mayn schalen, en mijn koppen, en souwt-vaten?
En al mijn silver-tuygh? Secht, bengel! Rob. — Dat weet Godt.

Jasper. — Waar is mijn goet? Rob. — Weet ict? Ot. — Ja wel, ick wort schier sot;
De jongen spot met ons, en is noch onbekommert.

Balich. — Waer is mijn tin? Seght op! Rob. — Wat weet ic? Inde lommert,
Of tot de diefjes-vaars. Jasp. — Mijn heer de officier,
Komt toch, soo ’t u ghelieft, eens met u dienaars hier,
En vangt dees jonge guyt. Want hy weet vande slagen;
Voor seecker hebben zyt te nacht al wech ghedraghen.

Schout. — Vat hem Meyndert! Also, stucke-diefs, gaet met mijn;
Ghy moet voor deze reys dats mijn ghevanghen zijn.

Robbe. — Och Heerre Godtje, och! Schout. — Ick sel jou gevangen leggen.

Robbe. — Och, och, mijns lijfs genaa, laat mijn los, ick sal seggen
Al ’t gene dat ick weet. Schout. — Spreeck op en hebt geen vrees.

Robbe. — Mijn heeren, hoort toe; zijn goederen zijn dees,
So hy mijn heeft geseyt selfs met sijn eygen woorden.
Mijn heeren, mijn heeren, hy sey dat hem toebehoorden:
Een goe gront van een huys, en een ouwe duyvekot,
Maar ’t is nou wat vergaan, vervallen en verrot.

Geer. — Notaris, schrijft dat op, en rept u hant wat vaardich;
Ten kan so slecht niet zijn of ’t is so veel wel waardich
Als hy mijn schuldich is. Notaris. — Waer leytet, an wat kant?

Robbe. — Na dat ick heb verstaan, so leytet in zijn lant.

Notaris. — Wy ijn hier wel geraackt! Schout. — Wel, dat is wel gesproken.

Gerrit. — Van waer is hy? Rob. — Van waar? Van ’t dorrep van Hoboken.
Daar by Antwerpen heen. Notar. — Van wie is dat toch daar?

Robbek. — Ick weet niet, van niemant; ick versinne: van zijn vaar.

Schout. — Wel, dat is goet bescheyt. Notar. — Wel, dat is soet, mijn heeren.
Dit relaas is genoech om u te kontenteren,
Al was u schult en eys noch andermaal so groot;
Van zijn vaar, van zijn vaar! O mijn, ick lachmen doot!

Els Kals, Jut Jans, Ot, Trijn Snaps.
Mijn heeren, met verlof, de jongen is onschuldich,
OCh hy is simpel, slecht, onnoosel en eenvuldich.
Dus bidden wy dat ghy zijn jonckheyt doch verschoont,
En oocl heeft hy niet langh by dees zijn heer ghewoont;
Daarom weet hy niet meer van dese saack te kallen,
Als ghy oft ick, of oock als yemant van ons allen;
Des daags quam hy by ons en klaaghden ons zijn noot.

Jut Jans. — En dan kreech hy van ons somtijts een stickje broot,
Of eenich ander spijs, na dat het was gheschapen;
Dan ging hy in zijn huys voort by zijn meester slapen;
De knecht weet nergens van, ay-lieve, laat hem gaan!
Die jongen het gien schult, daer wil ick borch veur staen.

Schout. — Maer vroutjes, weetjet wel? Daar zijn veel loose guyten,
Die anders zijn in ’t hert ls sy schijnen van buyten;
Het is een argen schalck, vol slimme pottery.

Trijn. — Heer schouwt, het is een jool. Schout. — Wel an, ick geef je vry.

Robbe. — Ick bedanckje, heerschip, seer. Schout. — Gaat stracx voor uyt mijn oogen.

Balich. — Krijgh ick de banckrotier, ick selt hem so uytdrogen!

Jasper. — Gans lijden, dat ick mocht, ick sneet hem of de strot;
Ick ben bedurven heel, dat weet de goede Godt.

Joost. — Wie hoorden sulcken stick van al zijn leven spreken;
Dat ick de schellem hadt, ick souw hem wis doorsteken;
De knecht van ’t goutsmits gilt, die wil ick stuuren om,
’t Is haggelijck dat ick noch an het myne com. Binnen

Ot. — Wel, Godt verset u schaa; nu wil ick noch gaen wanderen,
En vervolgen de fiel van d’een plaats op den anderen,
En schrijven hem vast na in d’een en d’ander stadt’
Soo raack ick an het mijns, of so wort hy ghevat.

Blaich. — O bloet, ick ben soo quaat, al laet ick het niet blijcken!
Maar ist geen schelmen werck de armen uyt te strijcken?

Jasper. — Hier is niet toe te doen, als voor te bidden, Joost.
Hy voelt geen ongheluck, die hem met argher troost. Sylien binnen.

Notaris. — Wie sal mijn betalen ’t geldt van de inventaris?

Schout. — Komt voort en schaft mijn hier mijn loon of mijn salaris;
Wel, waer na wachtje, he? Knap, helpt my voort an gelt.

Byateris. — Met oorlof, mijn heer, ick pas i niet en spelt.

Notaris. — Komt, bestevaartje, komt, sel jy myn schrijf-gelt geven?

Gerrit. — Waar van? Ick kenje niet; ghy hebt myn niet eschreven!

Schout. — Voort, voort, betaalt mijn gang en sonder lang te staan.

Gerrit. — Ick kenje niet schuldich; ghy hebt gants niet ghedaan;
Had ghy die stucke-diefs ghekreghen of gevangen,
Soo wou ick jou jou loon mildelijcke garen langen.

Schout. — Nu tast vry diepjes toe, en geeft my voort de ruymt,
Want ick heb om uwent wil een grooter saeck versuymt.

Notaris. — So doe ick van ghelijck; wel wat sal jou gebreecken?
Flucx geeft mijn dat mijn komt, ’t is al lang genoech gekeecken,
Houwt mijn niet langer op, wel op, en maacktet af.

Schout. — Schickt u te gelt, gheswint, eer icker raat toe schaf.
Ja, stel jy mijn te werck, en wildy niet betalen?

Notaris. — Had ghy mijn niet van doen, waarom quamt ghy mijn halen?
Nu geeft de booden ’t haar, en hellipt my an ’t mijn.

Gerrit. — Wy seggen dat wy u int minst niet schuldich zijn;
Komt levert my de act, of geeftse dese vrouwe.

Notaris. — Ick hebse niet volmaackt. Byat. — Argo, oock onghehouwe.
Te betalen! Hoe ist? Of wat mie gy, mijn vrient?
Dat ick u gheven sal dat ghy niet hebt verdient?
So mal en ben ick niet. Geer. — Ghy eyscht te onbescheyen!

Schout. — Nu voort, stelt mijn te vreen, ick mach niet langher beyen.

Notaris. — Ick heb uyt mijn kantoor gheweest so langhen tijt;
’t Is reden, noch ’t is recht dat ghy so beestich zijt;
Ick heb om u versuymt ’t profijt van grooter saken.

Schout. — Hoe ist? Ist hier van ’t mal? Ick moeter een eynt of maken.
Antony, grijpt het bedt, en brenghtet stracx al voort,,
Inde boeyen. Byat. — So stout, dat jy neemt dat mijn hoort?
Ick seghje: lechtet neer, wel an, en latet legghen.

Schout. — Wel, roept mijn voor het recht, sojywat hebt te segghen.

Byateris. — Is dit een stadt van recht? ’t Is een stadt van ghewelt!

Schout. — Ick neemje goet-koop mee, of schickt my an mijn ghelt.
Komt t’onsent, maecktet of, so raeckje ande peys lief.

Byateris. — Bin jy een schout? Jy bint ien overgheven vleys-dief!
Jy bint een siel-moorder! Jy bloet-suyper! Jy fiel!
O jy gheweldenaer! Krijgh ickje, by mijn siel...
Dats alliens; binjy een schout, een schout, en doeje sulcke dingen?
De jonghens sellen nou wel ien lietje van u singhen,
Indien dat gy iens wort op lelijckheyt betraapt.
Nu ick mach gaan na huys; ick heb mijn gat welke schraapt.

Gerrit. — Goeden dach, Byateris, nu wil ick mijnder wege gaan;
Ick mach deyncken: mijn huys dat het so langh leegh estaan.
Hadjeu buurtgens, vaart wel, en deynckt op ’t gheen ghy siet:
Al sietmen de luy, men kentse daarom niet.

Els. — Hoe dickwijls wert den mensch door schoone schijn bedroghen;
Het schat mijn buurman niet, hy is groot van vermoghen.

Jut. — Maar die de arme luy soo diefs ghewijs strijckt deur,
Die wensch ick oock een bast na keyser Karels keur.
Indien hier yemant is, die meent dat wy hem raken,
Wy sullent na sijn sin veranderen en vermaken,
By so ver dat zijn jonst ons maar die vrientschap doet,
Dat hy ons seyt hoe datmen ’t stellen moet.

Robbek. — Mijn heeren, wie ghy zijt, heeft u dit spel behaaght?
So ghy u ghelt en tijdt in ghener wijs beklaaght,
So toontet ons met vreught, en doet my alle na,
En soo ’t u wel ghevalt, soo roept eenstemmich: ja!

Volmaeckt in ’t jaer 1617. In april.
G.A.BREDERO

’t Kan verkeeren.