Camera Obscura/De aankomst
← De Familie Stastok | Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets) | De ontfangst → |
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn. |
[ 36 ]
DE FAMILIE STASTOK.
De Aankomst.
In het kleine stadtjen D— werd, op een woensdag in de maand october, des namiddags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede neergelaten van eene geele diligence, rijdende over D— van C— tot E— vice versa, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem onmiddelijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar HILDEBRAND. Hy had gereisd met een bleeke dame, die het rooken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk geweest was. Op dezelfde bank met deze had een jong juffertjen gezeten in een blaauwen geruiten mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken: een mantel, die, naar een lang vergeten mode, vatbaar was om van achteren te worden ingehaald door een klein lapjen van dezelfde stof, in den vorm van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjens uitgespannen; dezelfde juffer had een stroohoed op met blaauw gaas lint met bruine streepen, in groote lussen met stevig soutien opgemaakt, en een hardgeel shawltjen om den hals. Zy was zeer bang voor de bleeke dame naast haar, en bleef op een schuwen afstand; soms had zy den goeden wil haar in 't verschikken van haar boa te hulp te komen, en eenmaal had zy er werkelijk een dikachtig roodvingerig handtjen, met een ring die byzonder veel op tin geleek, voor ontbloot; maar de bleeke dame had haar aangeblikt, en toen had zy haar neus gesnoten; volgens een in de conversatie zeer deugdelijk stelsel, naar 't welk de neus alle mispassen, voorbarigheden en malle figuren misgelden moet. Dit was het personeel van de achterste bank geweest. Op de volgende had een jodin gezeten, als een oostersche edelsteen, gevat tusschen twee christenen; zy verborg onder een groen nopjensgoed manteltjen een klein kind, dat al haar trots uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen zy het omstreeks half weg een schoonen luier aandeed. Het kind nu was zeer klein, en had een zeer grooten dot in den mond. Van de christenen, waartusschen zy gevat was, had de een een grooten rondglazi— [ 37 ]gen zilveren bril, een zilveren cigarenkoker, een zilver potlood, een zilver horologie, benevens zilveren broek- en schoengespen, waaruit ik opmaakte dat hy een zilversmit was; en de andere een koperen doekspeld, een koperen tabaksdoos, en een koperen guirlande op zijn buik, waaruit ik besloot dat hy niet minder dan een banketbakkers meesterknecht zijn moest. De eerste haalde, daar er niet gerookt mocht worden, den zilveren cigarenkoker een paar malen uit den zak, alleen om 't vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilveren cigarenpijpjen uit te halen, en er nog iets in te zoeken dat er niet in was, maar dat, zoo 't er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpjen, en hem vervolgens weder dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpjen, eerst met het voor- en daarna met het achtereinde naar beneden er in gepast te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaksdoos eene niet onaardige tijdpasseering in den mond. De zilveren man had eene groote neiging tot spreken; de koperen scheen vast besloten te hebben, geen mond open te doen. De jodin had natuurlijk veel meer achting voor den zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor de jodin. Vóór den zilveren zat een knorrig, groot, dik man, dien ikzelf niet toe dorst spreken, want hy had twee jassen over elkaar aan, een dikke rotting in de hand, een kleur als of hy zoo pas van een vechtparty kwam, en een uitdrukking even als of hy zich gereed maakte met den eersten die hem toesprak een vechtparty te beginnen; 't was ongetwijfeld een commissaris van policie, of een plaatsmajoor in politiek. Aan zijne zijde sluimerde een jong mensch met gescheiden hair, zoo glad gekamd als of het uit één stuk was, hooge jukbeenderen, een blaauwen das, een turkoisen doekspeld, een roodgebloemd vest, heele korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasjen, handschoenen met bont, en overschoenen. 't Was een duitsch kantoorreiziger. Daar naast — maar wat heb ik er aan, mijn talent te toonen in ' t beschrijven van een reisgezelschap dat volstrekt niet piquant was, en dat ik aan 't begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd! Om korter te gaan; ik stapte van de trede, viel eerst byna in de armen van een geknevelden heer, met een stijf been en geele rotting, die de bleeke dame afwachtte, en bang zijnde dat iemand anders haar de hand toesteken zou dan Z. Ed., de zijne alvast uitstak; dook onder de ladder dóór, die reeds tegen het dak van 't voertuig, waarmee ik gekomen was, was opgezet; riep den knecht toe: "die zwarte koffer met een H;" gaf den conducteur, die met de maal naar binnen ging, mijn vijfjen, en keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen dragen, zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen adres te bezorgen.
"Is uwé mijnheer WILLEBRAM, als ik 't vragen mag?" vroeg een zwak, pieperig stemmetjen; blijkbaar toebehoorende aan iemand, die nog nooit een onbekende van de diligence gehaald had. De vraag was aan den commissaris van policie gericht. [ 38 ] "Benje d....., mal, kerel," zei de commissaris van policie.
"Moet hy uit dezen wagen komen?" vroeg op hupschen toon de man van het maagdelijk metaal.
"Dat zal ik wezen;" zei ik, eene nadere beschouwing daarlatende van de zorg, waarmee het gezelschapsjuffertjen voor haar hoedendoos was aangedaan, en die zich uitte in de gedurige verzuchting: "Is dat met me goed leven, kondelteur!"
Het mannetjen, dat voor my stond, had zijn opvoeding waarschijnlijk in een weeshuis begonnen, en was nu bezig haar in een diaconiehuis te voltooien. Hy was hoog in de schouders, en stijf van kniën; droeg een langen bruinen duffelschen jas, met het teeken zijner orde op de mouw, en had onder den arm cen versleten portefeuilletjen, waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht.
"Ik moest een boodschap voor meheer doen," zei het mannetjen, dat ik voor ongeveer achtenzestig jaar aanzag, en nu zei meheer, dat ik meteen reis naar de dullezan zou gaan, om te kijken of meheer gekomen was. Uwé moet niet kwalijk nemen, dat ik uwe niet trekt kon."
Nu, daar men de alleronmenschelijkste beul zou moeten wezen, om 't iemand kwalijk te nemen dat hy u niet kent, indien hy u nooit zijn dagen gezien heeft, schonk ik den goeden diaconieburger op dit punt eene volkomene vergiffenis, liet mijn koffertjen, tot dat het afgehaald worden zou, in de "Rustende Moor", en sukkelde met mijn nieuwen kennis naar het huis mijns ooms; onder het faveur van onder weg vriendelijk door hem onderricht te zijn geworden over het doel van een groot gebouw met gothische deuren en vensters, waarop een toren stond met ordentelijke omgangen, appel en weerhaan, 't welk hy zeide de "kerk" te wezen; als ook omtrent een breeden streep groenkleurig vocht tusschen twee hooge gemetselde wallen, ' t welk hy verklaarde de "gracht" te zijn.
"En dit is het huis," zeide hy; zijne oude beenen op een stoep zettende, en een goeden ruk aan een langen bel gevende, met die uitdrukking van gelaat, die by een oud man te kennen geeft: ik kan het toch niet hooren of hy zacht of hard overgaat.