Camera Obscura/De ontvangst
← De aankomst | Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets) | Hildebrand ziet de stad, en Pieter verstout zich pot te spelen → |
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn. |
De Ontfangst.
Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in het voorhuis de aankomst eener bejaarde keukenmeid verried, die eerst natuurlijk den aardappel, waaraan zy bezig was, had moeten afschillen, daarna de bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zetten, om vervolgens haar roode muilen aan te trekken, haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen, haar eva in de schuinte op te slaan, en den langen weg te aanvaarden, die van de keuken[ 39 ]deur tot aan den barometer twintig, en van den barometer tot de mat zes stappen vergde. In dien tusschentijd bekeek ik den voorgevel van de woning.
Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder was, was hy toch, zoowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het had een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskazijnen in het lood. Het had slechts ééne zijkamer, met twee schuiframen met middelsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjens op breede koperen roeden, in het midden een weinigjen opengeschoven, om het licht vriendelijk uit te noodigen, wel te willen beschijnen twee bloempotten van mijne tante, onder streng verbod van iets anders in 't vertrek of op te helderen of te verbleeken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in die kamer zou toegelaten worden. In allen gevalle werd ik alvast in 't voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer met een hoog licht, in de onmiddelijke tegenwoordigheid van mijn oom en tante.
De ontfangst was recht hartelijk, en de goede menschen, die my nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd dat genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen by den eersten eenigzins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid, dat ik juist op een donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer "gedaan werd," zoodat men juist achter zat; waarop mijne moei aanmerkte, dat neef het wel zoo voor lief zou nemen, en dat hy zeker in zijn ouders huis ook wel eens in een achterkamer gezeten had; waarop neef zei, dat het een heele lieve achterkamer was, en dat hy wel van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hy er, al zei hy 't zelf, niet van hield, en tante het met neef eens was dat zy er wel van hield; waarop oom wat bykwam met te zeggen, dat hy er 's avonds nog al van hield; waarop tante en neef zeiden, dat zy er ook 's avonds het méést van hielden; zoodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeeligst is. Ik ben verplicht hier by te voegen, dat de geheele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze behandeld werd, terwijl oom zijn ingebrande pijp met een zwavelstok weer op de wijs bracht, en tante de kopjens van 't koffygoed met een minzaam lachjen en een bonten theedoek zat af te droogen. Zy schikte juist de stapeltjens in orde op het blad, toen zy vroeg: "Wel heeremijntijd, HILDEBRAND, had je nou niet nog koffy willen hebben?"
Nu was er op dat oogenblik indedaad niets waarnaar ik vuriger verlangde dan naar een kop koffy; maar daar ik mijn tante verdacht, dat zy het middel om koffy te vermeerderen zou zoeken in de kunst om ze te verdunnen, zoo bedankte ik edelmoediglijk, en zei dat ik straks met oom een bittertjen zou nemen, waarop oom verklaarde, dat hy dat altijd gebruikte als de wagen van tweën voorbykwam.
Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter by den haard [ 40 ]waarby mijn oom altijd zat als hy achter zat, ofschoon er nooit in gestookt werd vóór den eersten november, en er dus ook nu geen vuur aanlag, en begon met naar mijn neef PIETER te vragen.
Mijn neef PIETER studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel ik, by onderscheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten, gevraagd had of zy mijn neef PIETER STASTOK Ook kenden, had ik daarop nimmer een voldoend andwoord ontfangen, zoodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk begonnen was met niet meer naar mijn neef PIETER STASTOK, maar naar een zekeren student STASTOK te informeeren.
"Gy moest hem al gezien hebben, neef HILDEBRAND," zei de oudere STASTOK, want hy is uitgegaan om u op te wachten."
"Om u op te wachten; herhaalde mijn tante, haar breiwerk in haar schoot latende vallen, en over haar bril heenziende; hy moet u zeker misgeloopen zijn; maar hy zal wel spoedig hier wezen. Hy is tegenwoordig zoo druk aan zijn examen; ik ben eigenlijk bang dat hy wat veel werkt; hy is zoo vlug, weet u!"
En nog naauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den jongeren STASTOK te zien, of de bel klonk, de muilen van de keukenmeid sloften, en de stap van den utrechtschen student werd gehoord. Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn heer en neef gehad, zoo ras hy de kamer binnenkwam kende ik hem door en door. Zijn geheele voorkomen sprak collegehouden uit; zijn geheele lichaam dicteerde dictaten. De bleeke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril, de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, de horologiesleutel, de niet naauwe en niet wijde pantalon, de verschoende laarzen, de floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nuflige kwastjens — alles deed den student zien, die van het akademieleven niets kent dan de collegekamers en de thé's der professoren; van de studenten geen andere dan zijn stadgenooten, en de senatoren die hem ontgroend hebben; van de burgers niemand dan zijn hospita; den student, die een kleur krijgt als hy twee, en een straat omloopt als hy een partijtjen van zes studenten tegenkomt; den student, die er over klaagt dat er zoo weinig studenten-broederschap is, en niet weet dat er studenten-vreugd bestaat; den student, die een dispuut zou willen oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen; die van den kok dagelijks vijf borden eten krijgt: één gesneden vleesch, één ingemaakte postelein, één dito andijvie, één gekookte aardappelen, en één rijst met bessennat, omdat hy den moed niet heeft zich aan een tafel te doen voorstellen; den student, die in de societeit duizend angsten uitstaat dat iemand om die courant zal vragen, waarachter hy zich verLergt; en wiens naam de andere studenten voor ' t eerst hooren als zy [ 41 ]toevallig op 't college zijn daar hy afgeroepen wordt om te respondeeren. — Zulk een student was zonder twijfel mijn onbekende neef PIETER STASTOK!
"Hoe komt het, PIET! dat je neef HILDEBRAND misgeloopen bent?" vroeg tante verwonderd. De student PIETER STASTOK keerde zich om, om zijne rotting in een hoek te zetten, en zei, dat de diligence verwonderlijk vroeg aangekomen was, eene omstandigheid die zeer zeker wonderlijk was, aangezien wy op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur, door 't storten van een der paarden. Hy was eerst nog effen by den boekverkooper geweest, die zijne Instituten inbinden moest, en was toen regelrecht naar de diligence gegaan, maar had tot zijne verbazing gehoord dat die al lang aan was, en dat ik met den knecht was opgewandeld, enz. enz.
De zaak was dat hy een cingeltjen had omgeloopen, tot dat hy zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak zou geétablisseerd zijn, uit vrees van den verkeerden persoon voor my aan te spreken. Nu, indien hy den commissaris van politie getroffen had, hy was voor zes weken een bedorven man geweest!
"De neven moeten nu maar eens goed kennis maken," zei mijn tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde; "ze zijn toch allebei student."
"Ja maar," zei PIETER, nog lang niet gemeenzaam met het denkbeeld van eene kennismaking, "in verschillende vakken."
Dat was waar, en zelfs op verschillende akademiën. Maar ik ben nooit zoo zeer leidsch student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk op de harmonie tusschen de zuster-akademiën, een toast, die immer gedronken wordt, waar utrechtsche en leidsche studenten byeen zijn, maar dien men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een toast; want na nog een woord of wat met PIETER STASTOK, ter informatie wáár hy te Utrecht woonde, waarop het andwoord was ten huize van een catechizeermeester in de Lijsbethstraat; en na een kort gesprek met mijn oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn tante over het goudlederen behangsel in de kamer, waarvoor zy ook wel had hooren zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, vóór dat zy door den brand geruïneerd waren, groote sommen hadden willen geven, kwam het diaconiemannetjen (dat ik by deze gelegenheid met den naam van KEESJEN hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen van tweën net voorbyging; waarop tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastjen opendeed, en daaruit te voorschijn bracht een fleschjen met VAN DER VEENS elixer, een fleschjen met "erger dan de cholera," en drie glaasjens. Oom wenschte my frisschen morgen.
De verdere afloop van dien dag was als gewoonlijk by een eerste [ 42 ]kennismaking. Wy bevielen elkander onderling, en ik werd dikke vrinden met PIETER. 's Middags stal ik het hart van mijn tante nog eens door van scorzeneren te houden, en bewoog mijn oom byna tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofden kabeljaauwshom te spreken. Om PIETER ook een genoegen te doen wist ik eenige kennis van zijn vak te verraden, door de definitie van Justitia en van Ususfructus te pas te brengen. Na den middag nam mijn oom een slaapjen by den kouden haard, en ging mijn tante eens naar boven. Daarna dronken wy te zamen recht gezellig thee, zagen de achterkamer op haar voordeeligst, enz. enz.
Mijn oom was iemand wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintwevery gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hy ze nog had, maar er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een aanzienlijke party oortjensband, die hy liever daar zag verrotten, dan haar onder de markt te verkoopen. Hy behoorde alzoo tot die menschen, die hunne zaken aan kant gedaan hebben, en het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzettelijken afkeer van stoommachines, en de Haarlemmer Courant te vreden stellen. In den loop van den avond kwam het uit dat hy een byzondere genegenheid had voor het stopwoord "al zeg ik het zelf," alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijne echtgenoote aan den uitroep "wel heeremijntijd!" welke termen dit echtpaar buitengewoon beminde; ofschoon ik zeggen moet dat zy ze somtijds afwisselden met de bevallige tusschenvoegsels van: "wat hamer", "goede genadigheid," "och grut" en andere dergelijke vloeken meer die een balk in hun wapenschild voeren. De student PETRUS STASTOKIUS Jun, had daartegen niets in te leggen dan zijne geliefkoosde verzekering "waaràtje, " waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet, dat hy in ' t geheel geen misbruik maakte.