Camera Obscura/Dokters lief en leed
← Vrienden-hartelijkheid | Dokters lief en leed door Nicolaas Beets
Gerrit Witse |
Inhoud → |
Uit: Camera Obscura |
Gerrit Witse; Dokters Lief en Leed
Twee jaren later zat de jongeling, die wij als Med. Cand. verlaten hebben, als Med. Doctor in een Gelderse stad aan het ontbijt. De kamer, die hij hier gekozen had, was nog zo veel mogelijk op de voet van een studentenkamer ingericht; het eerwaardig gelaat van de grote Hufeland, dat te Leiden met een paar spelden aan `t behangsel was vastgemaakt geweest, had intussen een zwaarmoedige lijst gekregen, maar het gevilde mensenbeeld, de doctoren zo aangenaam, hing ook hier, als wedergade van die zekere tabel, waarop men in zachte overgangen de Apollo van Belvédère in een kikvors veranderen ziet.
Maar waar was het vrouwenbeeldje, dat zo sprekend op Klaartje Donze geleek? Lang had hij het te Leiden nog voor zijn ogen gehad; maar daar de vriend van het zweetkamertje, die in het geheim was, het hem over de schone met de duif op `t hoofd lastig maakte en zekere Rotterdamse herinneringen hem daarbij een kleur in `t aangezicht joegen, was het zachtjes aan naar het achtervertrek verhuisd, zonder op te houden hem ook daar somwijlen een blos op de wangen te brengen.
Twee jaren verliepen; Gerrit werd ouder en, zoals hij meende, wijzer. Hij zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet aan kleine verliefdheden voor een dag, of een week, of een maand.
De schone Clara geraakte op de achtergrond. Te Rotterdam kwam zij niet meer. Mijnheer en mevrouw Vernooy werden schaars door hem bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje geraakte, bij andere kunstvoortbrengselen in een portefeuille.
Heden echter, daar wij de dokter aan zijn ontbijt vinden, zien wij de herinnering aan het bevallig meisje weder bij hem opgewekt. Vóór hem ligt een brief van de vriend uit het zweetkamertje, dat hem meldt, dat hij het hart van de kolonel vermurwd heeft, en zijn schone dochter, in spijt van zijn knevelbaard, getrouwd.
Hij kan niet nalaten er bij te berichten, dat de vooroordelen bij de krijgsman tegen zijn persoon, bij nader inzien, toch niet zo sterk geweest waren, als hij zich in het eerst wel verbeeld had.
`Hij is ook al getrouwd!' mompelde Gerrit, `een zoekend advocaat. Wat heeft hij een vrouw nodig? Maar ik, die zoekend dokter ben - ik behoorde lang gehuwd te wezen. Welk dokter krijgt een degelijke praktijd, zolang hij niet een degelijke vrouw heeft?'
Een degelijke praktijk. Hij had nog zo goed als in het geheel geen praktijk. Maar zoveel temeer collega's. (Nog gisteren was er een kersvers van de Utrechtse hogeschool gearriveerd).
Hij had geen praktijk, maar zoveel te meer tijd, die hij toch niet in zijn geliefde boeken mocht doorbrengen.
Of moest hij niet op straat gezien worden, alsof hij iets te doen had? Moest hij niet beleefd zijn en bezoeken afleggen, alsof niets hem beter smaakte? Zowel als zijn patent, alsof hij zijn patent verdienen kon?
Eén geluk was er voor Gerrit als hij aan huwen dacht. Vele jonge doctoren verkeren in het volgend troosteloos dilemma: ze hebben een vrouw nodig om praktijk, en zij hebben praktijk nodig om een vrouw te krijgen. Maar Gerrit Witse was bemiddeld. De heer notaris had akten genoeg gemaakt in zijn leven, om zijn zoon het doen opmaken der gewenste huwelijksakte mogelijk te maken, als was het ook dat zijn keuze viel op een meisje, dat behalve haar deugd en haar schoonheid niets ten huwelijk bracht. Had Klaartje Donze iets meer? Was Klaartje Donze reeds gehuwd? Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu weer aan Klaartje Donze?
Het sloeg negen uren. Gerrit kleedde zich aan, en begaf zich naar het militaire hospitaal, waar hij, bij gebrek aan een eigen praktijk, het een voorrecht achtte het ziekenbezoek van de chirurgijnmajoor te mogen bijwonen, en van daar naar de weinige zieken in achterbuurten en stegen, die hem door een oude collega welwillend waren opgedragen. Hij hoorde met het uiterst geduld hun vreemdsoortige klachten aan, lopende over `geruus, zuzelingen, drilligheden in de kop, knoeperingen in de hals, stiktens in de long, draaiingen van het hart, water over hetzelve hart lopende, watergal, koekeren van winden', en wat dies meer zij met en benevens `lopende wurmen, vliegende jichten, en stijgende moeren.'
Toen weder naar huis. `Zijn er ook boodschappen?' Antwoord asl gisteren: `Neen'.
Daarna moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd worden van de opgedragen patiënten. De oude collega was een man van zeventig jaar, die op zieken en gezonden gromde, en daardoor veel ontzag onder beiden had.
Zijn taal scheen orakeltaal, zijn recepten werden als Sibyllijnse bladen op prijs gesteld, en zulks vooral door de artsenijmengers, die de oude dokter afgodeerden. In gevallen, die enigszins ernstig waren, schreef hij er gewoonlijk vijf in de vierentwintig uren. De jonge dokter kon het hem moeielijk naar de zin maken. Reeds verkorf hij het grotendeels door de militaire praktijk in het hospitaal bij te wonen. De bloezuigers hadden des geleerden grijsaards sympathie in genen dele.
Voor ditmaal echter bleef het schrollen op de `non missurae cutem,' dat zich dagelijks herhaalde, achterwege.
`Ik heb hoofdpijn,' zei de oude collega, `en het rijden hindert mij vandaag. Wees zo goed in de achtermiddag een buitenpatiënt voor mij te bezoeken; de dochter van mevrouw Sijmens, te Sprankendel. Een mooie wandeling. Gij kunt met de koelte terugkomen. De meid is zwaar ziek.'
De opgedragen taak was Witse niet onaangenaam. Sprankendel was een schilderachtig gehucht, te midden van lachende heuvelen, terzijde van de grote weg gelegen. De wandeling derwaarts mocht een groot uur kosten. Na zijn maaltijd genuttigd te hebben, aanvaardde hij ze welgemoed.
Hij zou het buitenverblijf voorbijgaan, waar hij eenmaal de schone Clara had zien zitten, met de duif op `t hoofd.
Het geschiedde. Maar nooit scheen een buitenverblijf zo uitgestorven als dat waarhij thans zo gaarne leven gezien had. Het was een warme dag; niemand waagde zich op het terras, door een brandende zon beschenen. Aan de ganse voorgevel waren alle zonneschermen zorgvuldig gesloten.
Enige witte duiven zaten onbewegelijk op het dak en schitterden in het felle licht. `Ziedaar de duiven,' zeide Witse, `maar waar is de schone? Misschien logeert zij weer bij de een of andere tante, waar de een of andere Hateling haar het hof maakt; misschien, wie weet het? staat zij op het punt zo'n wezen te trouwen.
Arme vrouwen, wdie het ongeluk hebt een mooi gezicht te hebben! Welke strikken spant men uw geluk! Gij meent dat men u liefheeft met al de oprechtheid, al de kracht, al de eenvoud ener eerste liefd, en ondertussen ...'
Ondertussen zat het onschuldig voorwerp dezer misantropische bespiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een goede maaltijd.
Witse moest weldra de straatweg verlaten om het schone Sprankendel op te zoeken. De kleine beek, daar het gehucht zijn naam naar droeg, wees hem het naaste pad tussen de vruchtbare heuvelen. Nu eens verschool zij zich als een nietsbeduidende sprank bijna geheel onder overhangende struiken en onkruid; maar dan kwam zij weder dartel en helder te voorschijn, met niet weinig drukte van een hoger grond afdalende. Eindelijk bereikte Witse de oorsprong, waar het water zachtkens uit het zand opwelde, en een kleine kom vormde, waaruit zich verscheidene spranken in onderscheiden richting over gladde keistenen een weg baanden.
Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel, tot een rustplaats te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw, op het gras nedergezeten, hield een vrolijke krullebol op schoot, die tegen de waterbellen en schuimkrinkels lachte; de jeugdige man, met een glimlach op de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon.
`Ziedaar het geluk dat ik verlang,' zuchtte Witse.
Een zijpad bracht hem bij de weduwe, wier dochter zijn zorgen behoefde. Het was haar enig kind niet. Zij had nog een dochter, die met de nu zieke haar bijstond in het was- en bleekwerk, dat voor een gedeelte in haar onderhoud voorzag, en daarenboven een zoon die voerman was en het drietal koeien verzorgde, dat zij om de omgelegen heuvelen weidde. Het was een dier gelukkige huisgezinnen, die geen vreemde hulp behoeven, waar nimmer gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en zuinigheid en werkzaamheid onontbeerlijk zijn.
Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een beeld van gezondheid, bezig een dier grote koperen melkkannen te schuren, die in heuvelachtige streken op het hoofd gedragen worden.
`Hoe gaat het met Barte?' vroeg hij haar.
`Olik, dokter; olik,' zei de deerne, haar voorhoofd met het buitenste van de hand afvegende. `Heeroom is er bij.'
En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zolang mogelijk alles zijn gang gaan. Slechts de hogere standen is het vergund zich aan hun zieken te wijden.
Gerrit trad binnen. Op bevel van de oude dokter was het volslagen donker in de ziekenkamer. Op Witses verzoek om `een beetje licht te maken,' rees een kleine gestalte, die voor een stoel op de knieën gelegen had, op en stiet een luik open. Witse trad inmiddels voor de hoge en benauwde bedstede, waarin de zieke lag.
Het was onmogelijk in haar een jonge dochter van nauwelijks achttien jaar te herkennen. Nog voor weinige dagen was zij het evenbeeld harer gezonde zuster, en zo vrolijk als zij mooi was. Maar nu lag zij machteloos uitgestrekt, met een bleek gelaat, dat akelig afstak bij de gitzwarte haren, die ordeloos uit haar mutsje te voorschijn kwamen; haar wangen waren gans geslonken, haar ingevallen oog half gesloten, haar lippen zwart als inkt.
`Barte,' sprak Witse met een nadrukkelijke stem. De zieke opende de ogen, en staarde de vreemde dokter met verbazing aan.
Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder.
De pastoor schudde het hoofd.
`Zou ze sterven?' vroeg de broer, die een kerel als een boom was, en barstte in tranen uit, als hij dat woord van sterven uitte.
De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar de dokter.
`Wij hopen van neen,' zei Witse, `maar ga van het bed. Gij benauwt de zieke.'
Nogmaals schudde de pastoor het hoofd.
`Zou ze sterven, heer pastoor?' vroeg de broer andermaal.
`bij God zijn alle dingen mogelijk,' troostte de geestelijke. Maar ook ditmaal schudde hij het hoofd. De goede oude hield van Barte.
`Frustra cum morte pugnabis,' zei hij tot Witse.
`Exspecto crisin,' antwoordde deze. `De ziekte is nog niet op haar hoogst. Doch, doe gij uw plicht,' voegde hij er zachtjes bij.
De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter was getekend! Zij gaf een gil en ijlde de deur uit. Gerrit ijlde haar na.
Hij vond haar aan de voeten van een jonge dame, die juist uit een hittewagen gestapt was en de leidsels nog in de hand hield.
`Mijn kind, mijn kind!' riep de ongelukkige vrouw, de knieën der jonge dame omarmende. `Mijn kind is dood!' Haar stem verzwakte, haar handen gleden naar beneden, haar hoofd zakte doodsbleek op de grond.
`Help deze vrouw, dokter!' zei Klaartje Donze. `Zij ligt van haarzelve. Is haar dochter gestorven?'
`Neen, juffrouw Donze,' stamelde Gerrit ontroerd. `Haar dochter is niet dood. En zo Mieke mij helpen wil, haar moeder op te tillen, en Gillis uw paard mag bezorgen ...'
Dit laatste was niet nodig. `Laat maar los, Mieke!' sprak Klaartje Donze, die een traan in de ogen had, maar geen ogenblik haar bedaardheid had verloren. En zij bracht zelf haar klein paard bij het hek, waaraan zj het vastbond.
Intussen droeg Witse met behulp van Mieke, de verstijfde moeder naar een ander vertrek, waar zij haar op een bed nederlegden. Clara volgde hen op de voet.
`Wat moet er gedaan worden, mijnheer Witse?' vroeg zij.
`Drink een glas water, juffrouw Donze!' sprak Gerrit, gelukkig dat zij hem herkend had; `en laat dit meisje het ook doen. Wees zo goed de kleren van de oude vrouw los te maken. Laat haar azijn ruiken, zo die er is, en wrijf haar de polsen en de slapen van `t hoofd. Zie dat gij haar een teug water ingeeft.' En hij begaf zich opnieuw aan het leger van Barte.
Na enige ogenblikken kwam hij terug. Clara lag op haar beurt geknield, en hield de hand der oude vrouw in de hare. Deze was een weinig bijgekomen, en zag `t schone meisje met een nameloze uitdrukking van dankbaarheid en liefde aan.
`Ik weet immers, vrouw Sijmens,' zei Klaartje, `dat gij de moed niet verliezen zult. Barte is nog niet opgegeven - en de goede God is almachtig.'
`Wij moeten allen voor één God verschijnen,' zei de oude vrouw, er aan denken dat Klaartje niet rooms was.
`En tot een zelfde God bidden,' antwoordde Clara, `en door een zelfde troost getroost worden. Wat zoekt gij vrouw Sijmens?'
`Mijn paternoster,' zei de oude vrouw. `Ik had het zo even nog.'
`Als gij bidt,' sprak Klaartje, `laat het zijn in een vast vertrouwen op de macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u versterken, vrouw Sijmens, en God zal het verhoren. Gij weet hoe gevaarlijk mijn moeder geweest is, en zij in nu weer zo fris en gezond als ikzelf. En Barte is zoveel jonger.'
`Het was een bloem op aarde,' zei de oude vrouw', en een glans van vergenoegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. `Te denken,' zeide zij, `dat ik haar bij haar vader onder de groene boompjes brengen moest ...'
`De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw Sijmens! Als gij de moed verliest, doet gij zonde,' zei Klaartje, een paar grote tranen afwissende.
De dokter bevestigde het.
`Kom aan, Mieke, zei de oude vrouw, zich vermannende, `doe mijn jakje dicht, ik ga bij Barte.'
Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw Sijmens?' vleide Klaartje.
`Komde gij nog eens weer?' vroeg de moeder.
Klaartje beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrekken. Gerrit hielp haar het paard losmaken. Met een wip was zij in het rijtuig. Gerrit reikte haar de leidsels. Daar reed zij heen.
Maar nog even hield zij haar paardje in, dat zulks kwalijk genoeg scheen te nemen en met zijn kop trok en schudde, als van zo kribbig een hitje te wachten was.
`Dokter,' zie Klaartje, `hoe laat komt gij morgen bij de zieke?'
`Reeds in de vroegte, juffrouw Donze,' was het antwoord.
`Zoudt gij, terugkomende, even op de Wildhoef willen aankomen, om zo te zeggen hoe het gaat?' vroeg zij blozende.
`Zonder twijfel,' betuigde Gerrit, volstrekt niet voor haar onderdoende.
En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong deed, waarvan Gerrit schrikte.
`Geen nood!' zeide zij, `wij kennen malkaar.' En het hek van de werf uitdraaiende, op een wijze, die geen Amsterdams koetsier zou verbeterd hebben, liet zij het vurig paardje zijn hart ophalen aan de zandweg en draafde heen.
`Zal de dokter blieven na de stad te rijden?' vroeg Gilles.
`Dank u,' zei Witse, `ik wandel liever.' En nog eens de beschikkingen herhalende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan.
Zijn eerste werk was een hoge heuvel te beklimmen, of hij Klaartje ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte. Rustig zat zij achter haar lustig paardje, dat zij meesterlijk regeerde en eerlang vergunde in de stap te komen. Met een onuitsprekelijk welgevallen sloeg Gerrit haar gade.
`Welk een ontwikkeling in dat meisje!' riep hij uit; `welk een kloekheid! Zulk een vrouw zou me lijken, verlegen en links als ik altijd ben. Zoals ik haar nu zie ...'
Maar het hitje sloeg een bijdehandse zijweg in; echter niet dan na grote lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld pad van nabij in ogenschouw te nemen, Klaartje Donze was voor heden niet meer te zien. Maar morgen ...
Cetera desunt
October 1840