Camera Obscura/Vrienden-hartelijkheid
← Meisjeskwelling | Vrienden-hartelijkheid door Nicolaas Beets
Gerrit Witse |
Dokters lief en leed → |
Uit: Camera Obscura |
Gerrit Witse; Vrienden-hartelijkheid
De dag van het grote feestmaal ter ere van Gerrit Witse, Med. Cand., die, als de lezer uit onze schets gebleken is, ten opzichte zijn verdiensten zo geheel anders dan zijn ouders was gestemd, was aangebroken.
Het was omstreeks drie uren na de middag, dat de jongeling bezig was zijn toilet te maken. Was het dat hij tegen de pleizierigheid van deze dag als tegen een berg opzag, te welker gelegenheid zijn ouders waarschijnlijk tot walgens toe met hem zouden wensen te pronken? Was het dat hij zich het geeuwende schrikbeeld der verveling voorstelde, waarmede hij zou hebben te worstelen in een kring van mensen, waarvan de meesten hem onverschillig lieten en de overigen hem ergerden? Was het één dezer gewaarwordingen afzonderlijk, of was het wellicht een aangenaam mengsel van beide, dat hem in het werk des kledens zo langzaam deed voortgaan, en hem nu en dan een aanmerkelijke poos deed verwijlen met een kledingsstuk in de hand, of doelloos uit het raam staren, of, zonder vermoeid te zijn, op een stoel nedervallen, met al de verschijnselen van levensverdriet?
Een sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om u van de ware oorzaak af te leiden. Deze was geen andere dan dat zijn gedachten met een voorwerp vervuld waren, verre verheven boven het geurige stuk zeep, of schone overhemd, of de satijnen das, die hij beurtelings in de hand nam. Hij had die morgen het Leesmuseum bezocht. Wanneer hij zich voor een dag of wat in zijn vaderstad bevond, was het Leesmuseum, waar de oude heer Witse ook lid van was, steeds zijn toevlucht. Daar stelde hij zich altijd weer voor, dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou kunnen doorbrengen, ofschoon de uitkomst hem meestal teleurstelde. Met gespannen verwachting trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte meestal tot zijn smart dat die tafel, behalve de Lloyds-list en de Oost-Indische krant en het Herenboekje, niet anders vertoonde dan hetgeen hij te Leiden gewoonlijk dan reeds gelezen had; hetzelfd nummer van de Letteroefeningen, met hetzelfde aantal steken op `de jonge dichters' (ik meen `dichtschool'), en dezelfde zeer huiselijke beeldspraak van `ongare kost, keurige schotels, goed gekruid, sterk aangezet' en wat dies meer zij; dezelfde Gids, met dezelfde beweringen omtrent het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad heeft, omtrent de bloeitijd van Jan (een alias, die hij ons voor de Hollandse natie opdringt) en het lelijke van de rhetoriek, met en benevens dezelfde citaten uit het vorig nommer; hetzelfde Leeskabinet, met dezelfde groene omslag, en dezelfde Boekzaal der Geleerde Wereld, met een versje op de begrafenis van Ds. die en die, en of het vijftigjarig bestaan van Ds. zo en zo.
Dan keerde hij zich tot de nieuw uitgekomen boeken. Ook van deze head hij er reeds, dank zij de gedienstige zorgen van één Van der Hoek en een half dozijn Hazenbergen, vele gezien en de andere schenen hem te lijvig toe, om in zo weinige dagen klein te krijgen. Meestal kwam het daarop neer, dt hij dan toch maar de voorreden van een paar Franse nieuwtjes ging zitten lezen, waarin de schrijver beweerde dat hij met zijn geweten was te rade gegaan, om een zeer zedeloos, met zijn kunstgevoel, om een zeer smakeloos boek te schrijven. En zo was hij deze morgen verdiept geweest in het lezen van de voorrede van Victor Hugo's Ruy Blas.
Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig en boeiend de redenering ook zijn mocht, was niet zó, of zij liet hem wel énige ogenblikken los, om zijn ogen te laten weiden, nu eens over de Beursbrug, dan eens over de Blaak die, door een aardig zonnetje beschenen, er nog al heel opwekkelijk en pleizierig uitzag. En op eenmaal (ik zal het maar kort maken), daar ziet hij duidelijk de schone, die hij in `het paradijs van Nederland', als de blinde Moens zingt, met de witte duif op het hoofd gezien; de schone, die hij slechts eenmaal had aangeblikt, en die hij volstrekt niet kende, `t geen een reden te meer was geweest om gestadig over haar te denken, ja! te mijmeren, ach! te dwepen.
Ik zal niet zo vermetel zijn te beweren dat het boek hem uit de handen viel, want daar behoort nog ongelijk meer toe; neen, maar hij wierp het neder; hij wierp het neder, hij nam zijn hoed, hij trok zijn handschoenen aan, vloog de trappen van het Leesmuseum af, stormde de deur uit. De schone, van de Beursbrug komende, was de Blaak opgegaan en had zich dus rechts gekeerd. Zal hij haar nawandelen? Neen; hij kent al het onaangename van de luifels der hoeden.
Ijlings slaat hij de hoek om, ijlt de Gapersteeg door, draaft langs de Wijnstraat, galoppeert door de Posthoornsteeg en komt, bedaard en met een gezicht alsof er niets gebeurd was, de Blaak weder opwandelen. Zij is het waarlijk. Ja, dat vrolijke gezicht, die vriendelijke mond, die speelse uitdrukking van ogen! Hij groet haar! Hemel en aarde! zij heeft hem teruggegroet. Een paar huizen verder staat hij stil, en tuurt haar lieve houding na, en bewondert met een verliefd oog haar vlugge gang. Zij steekt de Houtbrug over; hij staart haar na totdat zij in de Keizerstraat verdwijnt. Nu stuift hij weder voort en naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt Ruy Blas nog; werktuigelijk neemt hij zijn vorige houding aan en het boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan, moeten weten waar zij bleef. Hij keert op zijn schreden terug, de Houtbrug over, de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar spoor is uitgewist. Verliefder dan ooit en op zichzelf ontevreden loopt hij de gehele stad door en tuurt in alle ellewinkels, of hij het groenzijden wintergewaad ook weer te ontdekken krijgt, dat hem zo hevig heeft aangedaan, of een hoed van bruin satijn, met een enkele struisveder, die de plaats bekleedt waar hij weleer de witte duif heeft zien nederzitten, die hij zozeer heeft benijd. Te vergeefs! Nergens, nergens voor geen venster is zij te zien, de schone ... ja! hoe heet zij? Hij weet er niet van, en lacht over zijn dwaasheid. Zo keert hij huiswaarts.
In deze stemming vinden wij hem op zijn kamer. Maar neen! Er is een straal van hoop in zijn ziel opgegaan. De berekeningen van een mens in Witses toestand zijn stout. Er was bij de heer en mevrouw Vernooy een jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij niet kende; de naam der schone Gelderse kende hij evenmin! ... Dit was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelf wezen; en indien zij het ware, het was hem meer waard dan de eerste graad bij alle mogelijke examina.
Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijke gereed, nadat hij reeds eenmaal zijn das uitvoerig had omgestrikt, eer hij zijn overhemd nog aanhad, en later zijn rok had aangetrokken, voor hij eerst nog het nodige laagje gelegd had met zijn satijnen vest.
Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde hun stemmen in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hij de deur.
`Daar hebben we onze kandidaat!' riepen papa en mama tegelijk. de kandidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw Van Hoel.
Mijnheer en mevrouw Van Hoel waren mensen van omstreeks vijftig jaren, waarvan ze er vijfentwintig in de huwelijkse staat hadden doorgebracht. Zij behoorden tot de deftige koopmansstand en ZEd. was wat men een man van gewicht noemt. Hij keek op de sociëteit zeer ernstig en als zeer veel macht hebbende rond, en was er op straat zeer op gesteld dat men hem groette; een eer die hem het fortuin dat gemaakt had in aanmerking genomen, ook ten volle van de gehele wereld toekwam. Mevrouws toon en deftigheid hadden met de aangroei van haar eega's vermogen gelijke tred gehouden en zij was eerst een pretentieuze, daarna wat men een hele vrouw noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het ware zeer oude kennissen van mijnheer en mevrouw Witse; en toen beide echtparen nog jong waren, zagen zij elkander bijna dagelijks, hielpen de dames elkander jaar japonnen knippen, en gingen de heren tezamen uit vissen. Deze overdreven hartelijkheden hadden echter gaandeweg opgehouden, naarmate, om een platte uitdrukking te gebruiken, de Van Hoels de Witses over het hoofd waren gegroeid; maar toch kon er nog nimmer een belangrijk feest gevierd worden bij een van de beide families, of zijn nodigden elkander over en weer; zij waren voor elkaar een noodzakelijk kwaad. De oorzaak der verkoeling moet echter niet alleen in de uitbreiding van des heren Van Hoels vermogen gezocht worden; nog een andere kleine omstandigheid had daar schuld aan, want, gelijk de heer Witse, zo had ook de heer Van Hoel een enige zoon, en het is wel bekend dat er niets dodelijker is voor vriendschappelijke betrekkingen dan kinderen, vooral als zij volwassen beginnen te worden. Witse had een knappe, oppassende jongen, de roem van alle scholen, en daarna een sieraad der academie; terwijl de zoon van mijnheer en mevrouw Van Hoel een eigenzinnige domkop was, waar niets van was te maken, en die zich, tot de jaren des onderscheid gekomen, al spoedig als een losbol onderscheidde en naar de Oost was gezonden, omdat men niet wist wat er hier mee uit te richten. Zo kwam het bij, dat mijnheer en mevrouw Van Hoel Gerrits natuurlijke vijanden waren geworden. Zo kwam het bij, dat de heer Van Hoel nooit een brief van zijn zoon ontving, waarin deze, als bewijs hoe goed het geld, dat zijn vader hem moest overmaken, geplaatst werd, breed opgaf van het telkens verbeteren zijner vooruitzichten en van de bewonderenswaardige stappen, die hij tot zijn fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de sociëteit Amicitia luidkeels mede te delen, en zulks liefst aan het tafeltje naast dat, waaraan de heer Witse zich in `t Handelsblad verdiepte, met de bijvoeging, `dat men niets beters doen kon dan zijn kinderen naar de Oost te zenden, en niets dwazer dan ze te laten studeren, waardoor ze niet dan een zeer late carrière maakten; daar had je bij voorbeeld de jonge doctoren!' Zo kwam het bij, eindelijk, dat er nooit of nimmer een gewilde studentenpartij, een klein straatgeruchtje of iets dergelijks had plaats gehad, niet noemenswaardig in vergelijking met het grote landgerucht dat het daarna maken moest, of mevrouw Van Hoel kon het niet langer uitstellen mevrouw Witse eens een bezoek te brengen, bij welke gelegenheid zij haar het nieuws mededeelde, met vele verzuchtingen haar beklagende dat zij nog in onzekerheid was of haar zoon er al of niet was bijgeweest, en `maar hopende, hartelijk hopende, dat dit het geval niet mocht geweest zijn; hij was hier wel voor een knappe, heel knappe, brave jongen bekend; maar men kon toch nooit weten!
En te Leiden! ... Och, de jongelui werden er zo spoedig bedorven.'
De kandidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw Van Hoel.
Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een compliment met het volbrachte examen bijkwam, waarbij de heer Van Hoel de hartelijk wens toevoegde dat dit een stap nader mocht zijn tot een spoedige promotie en een brillante praktijk, en waarbij mevrouw de vriendelijkheid had het deelnemend beklag te voegen, dat de meeste mensen `een oude dokter verkiezen', zeide de heer Van Hoel, die met de armen op de rug, de panden van zijn rok splijtende, voor het vuur stond en de binnenkant zijner handen door de vlammen liet koesteren: `ik heb geloof ik, mijnheer Witse van morgen ontmoet?'
`Mij, mijnheer?' vroeg Gerrit verbaasd; `ik weet niet dat ik de eer gehad heb ...'
`Neen, dat merkte ik,' hernam de heer Van Hoel met een schamper lachje, en schuins naar Gerrits moeder ziende, `'t was op de Blaak; - maar ik merkte wel datje mij niet scheen te bespeuren.'
`Inderdaad, ik heb u niet gezien,' antwoordde Gerrit kleurende.
`Och, die jonge geleerden,' merkte mevrouw Van Hoel aan, haar handen vouwende en haar nieuwe cabretten handschoenen tussen de vingers aandrukkende; `Och, die jonge geleerden zweven zo in een hoger sfeer, dat ze geen mens meer gewaar worden.'
`Dat kan wel eens een enkele keer gebeuren, niet waar, Gerrit?' viel zijn mama daarop in, die een hoger sfeer voor haar zoon nog al een geschikt departement vond.
`Liever niet,' zei Gerrit; `het komt op de Blaak zo weinig te pas.'
`Ja!' antwoordde de heer Van Hoel, de schouders met gemaakte ernst ophalende, `het is hier maar een koopstad; daar moeten we ons nu maar mee behelpen.'
`Zo meen ik het toch niet,' hernam Gerrit al weder, nu eerst bemerkende dat de heer Van Hoel aan `t gifzuigen was.
De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad geen schoon meisje binnen, maar een jongeling die, naar Gerrits smaak, alleen een schoonheid had kunnen genoemd worden, indien hij een meisje geweest ware. Hij was een van die `mooie mannen' op wie de jongelingen misschien veel meer jaloers zijn dan de jonge dochters verliefd. Zacht, zwart, krullend haar, een spierwit voorhoofd, een fijn wit en rood, blinkende ogen, en behaagzieke bakkebaarden waren zijn deel. Kracht en majesteit was er in `s mans gelaat niet, zelfs geen hartstocht, en evenmin in zijn gestalte, die tot de zwak apollinische behoorde. Het was de heer Hateling, een jong mens van goede huize, die op kamers woonde en aan een der voornaamste kantoren van Rotterdam de handel bestudeerde. Deze jongeman was iemand, die volmaakt berekend was voor zijn plaats achter een lessenaar en voor zijn plaats op een diner; dat is: hij kon goed cijferen, en goed praten. Overmaat van verstand of smaak bezat hij niet, maar hij `las toch nooit Hollands', een omstandigheid, die altijd een hoge dunk van beide geeft. Hij was een spotter met al wat studie heette of, zo als hij het noemde, `zo hoog vloog'.
Voor het overige, daar zijn toestand als eenlopend gezel medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hij de goede weg ingeslagen om veel uit eten te worden gevraagd; en daar hij veel uit eten gevraagd werd, was hij ook een volleerd dinerganger, en wist uitmuntend goed hoe hij het aan moest leggen om bij zulke gelegenheid te voldoen.
Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken, kwam er, met veel schutterigheid en een zeer verhitte kleur, een dame binnentreden van een jaar of zesentwintig, die een zwarte japon droeg om te tonen dat zij bedroefd was, en een zeer blote hals om te tonen dat zij alle behaagzucht niet had afgelegd. Zij was noch mooi, noch lelijk, zeer blond, en zeer druk. `t Was mevrouw Stork, de jonge weduwe van een man, die zij aan de tering verloren had. De heer en mevrouw Witse waren eerst onlangs met haar in kennis geraakt; zij maakte derhalve allerhartelijkst, allerbevalligst, allerinnemendst haar compliment voor mijnheer en de `lieve mevrouw'. Daarop werd zij aan de Van Hoels voorgesteld, waarop zij terstond met een allerliefst lachje en mooie mond met tanden vroeg, of zij van de familie van mevrouw Van Hoel te Utrecht waren, die zij het pleizier had te kennen, en dat een aller-allerliefste vrouw was. Toen wendde zij zich weder tot de heren Witse, en plaagde de oudere, en zei allerlei aangenaamheden aan de jongere, met al de vrijmoedigheid ener getrouwde dame en met al de behaagzucht ener ongetrouwde. Nog had deze nauwelijks al de aanwezigen begroet, of wederom ging de deur open. Mevrouw Vernooy trad binnen; gevolgd van Klaartje Donze.
Een siddering ging over Gerrits hart; eerst werd hij bleek en hoog rood; want zij was het, de schone Gelderse, de jonkvrouw van zijn gedachten!
Met een goelijke knik aan de ingang van de deur en een nog goelijker lach drukte de heer Vernooy, die nu ook volgde, Gerrits hand. `Hartelijk, hartelijk, man!' riep hij uit. `Je bent nu kandidaat, heet het zo niet?'
`En zeker met al de graden?' vroeg mevrouw Vernooy, minzaam glimlachende.
`Ja,' zei mevrouw Witse, het hoofd blijmoedig opheffende, `daarvoor was geen zorg, maar hij wilde `t niet schrijven. Nu, `t is nogal een knappe jongen, vind je niet? We beleven pleizier aan ons Gerritje.'
`Gerritje', die door deze lofrede al weer een tamelijk kinderachtig figuur maakte, rees niet in de achting van Clara, wie hij echter wat voorkomen en uiterlijk betrof, niet was tegengevallen. Ja, zo zeer meeviel, dat zij er inwendig boos om werd. Neen! dacht zij; geen voet achteruit! Dat hij er redelijk uitziet, bewijst niets tegen zijn pedanterie. Pedant moet hij wezen.
Gerrit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden het zeer druk met de vreemde. Zijn moeder scheen terstond nieuwsgierig te zijn om te weten hoe het haar in Rotterdam beviel en, hoe haar familie in Gelderland was, ofschoon er tot nog toe geen sterveling was, die wist of zij een vader en moeder, broer of zuster bezat, al dan niet. Klaartje antwoordde op alles met een onbedeesd en vrolijk gezicht.
Gerrit kon zijn ogen niet van haar afhouden Hoe schoon was zij van nabij gezien! Hoe weelderig waren haar vormen; hoe doorschijnend haar blanke hals; hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat en de lijnen van haar gestalte!
Hoe liefelijk en helder klonk haar stem; hoe vriendelijk was haar spraak; hoe levendig waren haar bewegingen; hoe vevallig was de schone Clara, in alles!
Juist maakte hij zich gereed haar, zoras zijn hartkloppingen enigszins bedaard zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de laatste der gasten verscheen en de opmerkzaamheid der gehele vergadering tot zich trok.
Het was een man, wiens leeftijd tussen de vijftig en zestig in zweefde, wat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een valse toupet boven een paar zeer blozende wangen rond te dragen. Het overige van zijn gelaat bestond geheel uit een wijde witte das met wuivende slippen, en grote slappe hemdsboorden. Hij droeg een ruime zwarte rok, en blauwlakense pantalon, een zeer ouderwets fluweel vest met nederdalende strepen. Het was de heer Wagestert, bij zijn vrienden voor een origineel bekend. Deze man had het, door kracht van originaliteit tot de in deze huichelende en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlokkende wereld, zeer benijdbare hoogte gebracht, dat men hem het recht toekende alles te zeggen wat hem voor de mond kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk gebruik maakte. Daarbij had hij iets zeer eigenaardigs in de wijze van zich uit te drukken; ja, zijn woordenboek verschilde geheel van dat van andere mensen en hij placht te zeggen, dat het jammer was dat men, bij nieuwe uitvindingen, hem niet raadpleegde hoe de dingen heten moesten. Zo benoemde hij, om een voorbeeld te geven, het schone geslacht geregeld met de naam van appelbijtsters, daarbij op overgrootmoeder Eva zinspelende, en gaf hij de artsen nooit een andere eretitel dan die in het woord tongkijker lag opgesloten. Medicijnen en vrouwen waren zijn grootste antipathieën, en hij was gewoon te beweren, dat hij zonder de laatste wel leven en zonder de eerste wel sterven kon.
Deze merkwaardige man leefde op kamers op de Nieuwe Haven, van een onafhankelijk inkomen en, niets omhanden hebbende, had hij - niet zo zeer de luiheid als wel - de geestigheid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn bed te liggen en in deze gemakkelijke houding te lezen, te schrijven, en alles uit te voeren wat hem in de geest kwam.
Hij was gewoon in persoon verse zalm te gaan kopen en eigenhandig in een netje naar huis te dragen. Hij had de lelijkste teef uit heel Rotterdam, en onderhield twee grijze katten, die door dezelve teef gezoogd waren. Op de sociëteit dronk hij nooit anders dan fachingerwater, en aan zijn tafel nooit iets anders dan portwijn. Hij had een stok waarvan de knop, in de schaduw gezien, het portret van Lodewijk de XVIde vertoonde, en een horloge, onder welks glas een vlieg getekend was, waarvan men zou zweren dat zij over de plaat liep; een universeel zakmes emt honderd geriefelijkheden was zijn trouwe metgezel, en hij wist het soms zeer geestig te pas te brengen. In `t kort, niets was duidelijker of meer bekend, dan dat de heer Wagestert een origineel was, en hij deed dan ook zelden de mond open, zonder de voldoening te smaken van de een of ander uit het gezelschap, waarin hij zich bevond, te horen mompelen: `Die Wagestert heeft' - of, zo als de Rotterdammers van alle klassen zeggen, heit - `toch altijd wat raars.'
De binnenkomst van dit humoristisch genie en de plichtplegingen, die hij jegens de gastvrouw en de gasten in het werk stelde, waren een soort van koddige parodie op de wijze waar dit gewoonlijk op geschiedt; en schoon de heer Wagestert deze aardigheid bij alle gelegenheden herhaalde, zo vond zij echter ook ditmaal genade in de ogen zijner bewonderaars.
Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht binnenkwam met de tijding dat de soep op tafel was. De heren boden de dames hun armen aan, met die schoorvoetende ijver, waarmee men altijd te werk gaat indien men niet recht weet aan wie het toekomt om de eerste te wezen, en de heer Wagestert, die alhoewel alle `appelbijtsters' verachtende, echter zeer goed wist welke `appelbijtsters' er het liefst uitzagen, bood zijn geleide, op een alweder kluchtige wijze, aan Klaartje aan. Klaartje had nooit tevoren een origineel gezien.
Men ging aan tafel en het eerste dat Gerrit bemerkte, was dat de schikking der gasten hem allerweinigst aanstond.
Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van beklag voor u te uiten, edelaardige mensenvrienden, die goed genoeg zijt nu en dan aan uw vrienden diners te geven! Het is nog niet genoeg, dat gij bij alle poeliers rondzendt om een soort van gevogelte of een soort van wild, dat nergens te krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft om de fijne schotels van het laatste diner dat gij bijwoondet, op zijde te streven en zo mogelijk te overtreffen; niet genoeg, dat gij met eigen mevrouwelijke hand het blanc-manger bereidt of u de harde noodzakelijkheid oplegt, op een ongelegen uur uw rumgelei te proeven! Gij moet ook nog een partij, op dat punt allerlastigste, allerkittelorigste en aller onverdraagzaamste wezens, gij moet uw gasten schikken! En wel zo, dat zij alle naar hun zin en naar hun smaak gezeten zijn; en wel zo, dat alle antipathieën gescheiden en alle sympathieëen gepaard worden; en wel zo, dat gij daarbij een evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en jaren brengt; en wel zo, dat de jonge meisjes niet te hoog, en de oude vrijsters niet te laag zitten; en wel zo, dat gij een `geanimeerd discours' verwachten kunt; en wel zo, dat de rij bont, immers zo bont mogelijk, zij! En als gij aan alle deze zo zeer vervlochten en verwikkelde (het woord dagtekent van 1830) verplichtingen poogt te voldoen en met de grootste nauwgezetheid altijd het lichtere aan het zwaardere hebt opgeofferd, dan komt de een of andere gast, indien niet uw eigen zoon of echtgenoot, die uw schikking allerdolst vindt en zich over zijn plaats beklaagt. De roekeloze weet niet wat hij zegt!
Dat hij een andere schikking voorstelle, en hij zal zien hoe alles in de war loopt! Maar hij zegt het niettemin; dat is, hij overlegt het in zijn harte, en mokt en mort in stilte. Beklaagde hij zich nog maar altijd overluid: uw verantwoording zou hem doen verstommen; maar neen, hij houdt zich overtuigd van uw verkeerde bedoelingen, van uw hatelijkheid, van uw lust om hem te krenken, te grieven, naar het hart te steken, en neemt die overtuiging met zich in het graf. De ongenaakbare! Hij wist niet voor welke jammeren gij hem bewaard hadt!
Voor Gerrits moeder was de schikking bijzonder moeilijk geweest door de omstandigheid dat het getal harer gasten oneven, en er een overscharige heer was. Noodwendig moesten er dus ergens twee heren naast elkander zitten; de een moest natuurlijk haar zoon zijn, en de ander? ... `De heer Wagestert.' zult gij mogelijk zeggen, `die toch een vrouwenhater is.' Dit zou ondertussen een heel domme raad van u zijn, mijn lezer! Want het was juist daarom, dat de heer Wagestert in alle gezelschappen tussen twee dames geplaatst werd en alle mevrouwen elkaar het genoegen betwistten zijn zijde te mogen bekleden; want wat is voor mevrouwen pikanter dan het gezelschap van een vrouwenhater? De heer Wagestert zat alzo tussen mevrouw Witse zelf en mevrouw Van Hoel. Maar het was iet dit, wat Gerrit zo verschrikkelijk ergerde. Evenmin dat mevrouw Vernooy in het midden van de vriendenkring zat, tussen de heer Van Hoel en zijn vader, en zulks als `een pareltje in `t goud', als zij nederig aanmerkte.
Maar dat hij aan `t lager eind van de tafel, vlak tegen hem over, zien moest de personage van Hateling, geplaast ... naast zijn moeder, zover goed! maar ter andere zijde was Klaartje, die aan zijn vaders andere hand gezetenwas; dat was een ding, hetwelke hij mama niet vergeven kon, al had zij hem de drukke mevrouw Stork toebedeeld aan zijn rechter-, en de hartelijke mijnheer Vernooy aan zijn linkerhand; want omdat de laatste de goedigste was, was hem het lot te beurt gevallen, geen andere dame te hebben dan mevrouw Van Hoel, die ook om de waarheid te zeggen, wel voor twee dames door kon gaan.
Het diner begon met dat geheimzinnige Conticuere omnes waarmede alle diners aanvangen; de soep werd met stomme aandacht gegeten, alleen verpoosd door de opmerking omtrent de verandering van atmosfeer, tegelijkertijd aan de vier hoeken van de dis gemaakt, en een kleine vrolijkheid door Wagestert te weeg gebracht, die de schildpadsoep pepersop noemde, hetwelk iets geheel nieuws was.
Het `verre de vin apres la soupe' bracht enige opschudding teweeg, daar meest al de dames haar gehandschoende handpalmen op haar glazen hielden, om te beletten dat de heren de snoodheid hadden haar te schenken.
Enige ogenblikken later had mevrouw Stork de vrijpostigheid een glas water te vragen, hetgeen aan alle vrouwelijke leden der vergadering de moed gaf onmiddellijk hetzelfde verzoek te uiten.
Na afloop dezer ceremoniën werd het verkeer langzamerhand levendiger, luider en drukken.
Mevrouw Stork bestormde Gerrit met een zeer geënthusiasmeerd gesprek over allerlei boeken; over de Corsair van Lord Byron, de Notre Dame van Victor, de Gedenkschriften van Walter Scott, de Jocelyn van Lamartine, de Maltravers van Bulwer, en een aantal min of meer bekende romannetjes en novellen, die Gerrit nooit had horen noemen.
Het ene was `haar charme', het andere was `de favori van wijlen mijnheer Stork!' Dit had zij `Stork nachts gelezen; dat, toen zij met Stork haar toertje maakte; een ander had zij op de wandeling meegenomen; dit had zij aan een vriendin uitgeleend, en dat wilde zij absoluut aan Gerrit zelf uitlenen; over het een vroeg zij zijn oordeel; over het ander `wilde zij zijn oordeel volstrekt maar liever iet weten, omdat zij er in het geheel geen kwaad van horen kon!' Met dit had zij `zoveel innige sympathie', en in dat; zij zei het met neergeslagen ogen en een treurige zucht; `was zo veel dat op haar eigen omstandigheden sloeg ...'
Aan `s jongelings andere kant zat de hartelijke Vernooy zich te vermaken over Gerrits kunde en belezenheid, blijkbaar in het beantwoorden van de waterval van woorden die het molenrad van mevrouw Stork tongetje om deed lopen, en fluisterde telkenmale mevrouw Van Hoel zijn bewondering van `de kanppe jongen' toe; al weder tot zijn niet gering nadeel in de schatting van die dame, die met onbegrijpelijk veel statigheid haar ogen over een gezelschap weiden liet, waaraan zij naar haar inzicht de grootste luister bijzette. En wanneer Gerrit zijn ogen naar haar opsloeg, dan zag hij de mooie Hateling, die met de zoetste glimlach tussen zijn gladde bakkebaarden, een allerlevendigst gesprek voerde met de schone Clara, en al zijn hoffelijkheden en oplettendheden over haar zat uit te gieten. Mevrouw Witse zag met een welgevallig oog op Hateling neder, die een groot gunsteling van haar was, en keek dan weer eens tot Gerrit op, die zij toeknikte `of hij niet extra goed zat?' waarop zij, daar haar stem hem niet bereiken kon om het hem rechtstreeks te vragen, aan Hateling en Klaartje begon te vertellen, dat zj Gerrit niet beter had kunnen onthalen, dan door hem naast mevrouw Stork te plaatsen, die een savante was, `dat `s te zeggen, geen eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een stille savante, die alle talen verstond, veel gezien had, en onbegrijpelijk interessant was.' Dan schertste zij weder eens met Wagestert over de slechtheid van de mannen en riep mevrouw Van Hoel tot getuige, die ze ook `al heel slecht' vond. En intussen vertelde mevrouw Vernooy zo veel liefs en goeds van Klaartje Donze, als ze ooit liefs en goeds van Gerrit uit papa Witses mond gehoord had; en de laatste was niet ongevoelig voor haar lief gezichtje. De heer Van Hoel zat met een sceptisch en ironisch gezicht mevrouw Stork gade te slaan, in zijn koopmanstrots zeer laag nederziende op al dat onzinnige gesnap, en sprak tussenbeide een wijs woord met Witse en Vernooy, bij welke gelegenheid hij machtig veel zo aan staats- als aan stadsbestuur te berispen vond, en de wereld beklaagde, dat zij geen ogen had om er `die knappe mensen in te kiezen, die zich gaarne de moeite zouden getroosten alles op poten te stellen.'
Het dessert kwam, en mevrouw Witse liet zich met zekere nadruk de flessen veranderen.
De heer Vernooy in de goelijkheid van zijn hart, begreep dadelijk dat er een toost op de jonge kandidaat wezen moest, maar hij was de man niet om toosten in te stellen. Wel is waar, hij was hier waarschijnlijk de oudste, maar hem docht, de eer kwam de hoogaanzienlijke Van Hoel toe, die `t er, dacht hij verder, ook veel beter af zou brengen dan hij. Nu was het zeer zeker dat de hoogaanzienlijke heer Van Hoel van dezelfde mening was, maar hij gevoelde geen zier lust of roeping tot de zaak; en schoon de gedachte aan de noodzakelijke toost ook in Wagestert's hoofd opkwam, hij smoorde ze met de bewustheid dat hij `nooit toosten instelde en het weergase gekheid vond', waarbij ook nog kwam dat hij de kunst niet machtig was. Het was in dezen als met zjin gehele zonderlingheid, die in vele opzichten niets anders was dan het goed heenkomen zijner mislukte pogingen om met enige gratie en goede uitslag te handelen als andere mensen. Bloheid en onhandigheid hadden in een schoon, eendrachtig en zusterlijk verbond hem tot een vertreder van alle vormen en bespotter van alle beleefdheden gemaakt.
Een geschrikt paard slaat aan `t hollen, breekt de toom, en trapt de wagen stuk. Het nagerecht werd gediend, en niemand sprak de toost uit. Vernooy werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en onbehoorlijk het te laten, maar als hij er aan dacht het te doen brak het koude zweet hem uit. Twee of drie malen sloeg hij de hand aan zijn glas om het plechtig op te nemen, maar telkens liet hij het weder staan; ja, tweemaal hij hief hij het daadwerkelijk op in de hand, maar bedacht zich, en verborg zijn voornemen onder het voorwendsel van mevrouw Van Hoel een nietsbeduidende opmerking te maken omtrent de kleur van de wijn en het aangename van een puntig glas.
Ondertussen werden de omstandigheden al nijpender. Mama Witse begon met een hoge kleur haar ogen ongerust te laten rondgaan, en maakte telkens kleine pauzen in haar gesprek. Verscheidene glazen waren reeds ledig, en all flessen aangebroken.
Het moest eindelijk. Vernooy vermande zich, en met een bleek gezicht, een domig voorhoofd, en trillende lippen, zeide hij: `Vrienden, wij moesten eens een vol glaasje inschenken.' Hoewel nu het gesprek in de laatste ogenblikken grote gapingen had gehad, waarin men de dessertmessen duidelijk hun werk had horen verrichten, zo was het ogenblik, waarop de goede Vernooy deze inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen, want Wagestert had juist een appel uit een dessertmandje genomen en begon er de `appelbijtsters' als van ouds mee te plagen.
De goede man ontveinsde daarop zichzelf gesproken te hebben en wijdde veel aandacht aan het patroon van het tafellaken. Een ogenblik daarna vermande hij zich weer: `Vrienden!' zeide hij.
`Ik geloof dat mijnheer Vernooy iets zeggen wilde,' zei mevrouw Witse, zich over de tafel heenbuigende tot dat zij hem in `t gezicht kreeg; `niet waar, Vernooy?'
`Ja Keetje,' zei de hartelijke man, `ik wilde een glaasje brengen aan Gerrit, om hem nogmaals te feliciteren met zijn bevordering tot kandidaat. Ik heb geen kinderen, maar ik verheug mij zeer in `t geluk van mijn vrienden, die ze Wèl hebben en er genoegen aan beleven. Met Gerrit meen ik het goed, en ik durf zeggen, dat we dit allemaal doen. Dus Gerrit! van harte, man.'
`Gerrit!' - `Gerrit!' - `Gerrit!' - `mijnheer Witse!' klonk het met allerhande stembuiging over de tafel; de glazen werden neushoogte opgelicht, en daarna gedronken.
`Mijnheer Witse!' zei ook Klaartje; maar `t was als of er iets spottigs in haar gezicht was, en haar compliment werd ook maar in `t voorbijgaan uitgebracht; want Hateling had beweerd dat hij aan de amandelen van buiten zien kon of het philippines waren of niet, en ten bewijze bood hij haar op een lepel een dubbele aan. Zij nam een der tweelingen, en het verbond werd aangegaan tegen de eerste maal dat zij elkander weer zouden ontmoeten, `maar niet onder de blote hemel.'
`Welke toost met algemene opgewondenheid gedronken werd!' zei Wagestert koddig-deftig. `Niet waar, moeder Witse! Leve de volharding! Gerrit studeert voor professor, doet hij niet?'
`Foei, mijnheer!' zie mevrouw Witse.
Klaartje en Hateling glimlachten.
Het pijnlijk ogenblik was voor Gerrit spoedig voorbij en hij genoot van een soort van vrede toen mevrouw Stork op de inval kwam dat hij `zeker wel heel mooi reciteren kon, en of hij het niet eens doen wilde; `t was nu zo'n goede gelegenheid.
Dit is meer beweerd. Als het gehele gezelschap verzadigd is van allerlei spijzen en wijnen, de sinaasappelen rondgaan en de amandelen gekraakt worden; als degeen die reciteren zal een hoofd heeft als twee andere van benauwdheid en warmte, natuurlijke gevolgen van epulae lautae in groot gezelschap, en de toehoorders, gemerkt het gebruik van de gaven des wijnstoks en der vijf werelddelen, zeer vatbaar zijn om op de golven der versmaat de haven van Morpheus in te drijven, dan heet men dat `een goede gelegenheid om eens te reciteren.'
Ik weet niet hoe Gerrit hierover dacht; maar dit wist hij, dat het te gener ure zijn zaak was, en hij verontschuldigde zich alzo. Maar mevrouw Stork sloeg haar blikken diagonaal over de tafel om mevrouw Witse de hulp te roepen.
`Is dat waar, mevrouw?' vroeg zij op de toon van het hardnekkigst ongeloof, `dat uw zoon nooit reciteert?'
Mevrouw Witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het heel lief deed.
`Eigen verzen?' vroeg Klaartje.
En de belegering werd voortgezet met verdubbelde moed, en allen die het meenden of niet meenden vormden een koor, waarvan de inhoud was dat Gerrit zou reciteren. Deze bleef echter onverbiddelijk.
Mevrouw Van Hoel was daarop de eerste om hem dit kwalijk te nemen en merkte met een lief lachje aan: `dat dit zeker te min was voor een geleerde als Gerrit.'
Zijn moeder vroeg hem: `of zij de versjes halen mocht, die hij op zijn twaalfde jaar voor haar verjaardag gemaakt had.' Klaartje lachtte. Gerrit volhardde.
`Het mooiste vers,' zei Wagestert, om er een wending aan te geven, daar de zaak ernstig werd, `dat ik ooit in mijn leven gehoord heb is een vers van vier regels op Beronicius, die een groot dichter en, met permissie, een grote lap was.'
`Och! en hoe was dat, mijnheer Wagestert?' vroeg mevrouw Stork, `hoe was dat?'
`Mevrouw,' hernam Wagestert zeer plechtig, `het was een grafschrift, een grafschrift op de grote Beronicius, die in een moddersloot een plotselinge dood gevonden had. Het luidde aldus:
` Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Het was een misselijke sater;
Hij leefde in wijn en stierf in water.'
Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterwerk van Buizero had niet dat uitwerksel van vervrolijking, hetwelk de heer Wagestert daarvan gaarne gezien had. Er moest dus nog een punt aan gemaakt worden, en Gerrit was er het slachtoffer van.
`En weet je nu wel, mijnheer de kandidaat in de beide medicijnen! wat het mooie van dit vers is?'
`Volstrekt niet!' zie Gerrit met veel nadruk.
`Weet je dan niet welk een grote lofspraak het voor de overleden inhoudt?'
`Neen!' zei Gerrit, bijna overbluft door de zonderlinge man, voor wie hij wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijn hoede wezen kon. Het gehele gezelschap verbeidde met gespannen verwachting.
`Niet?' zei Wagestert eindelijk, nadat hij Gerrit lang en strak had aangezien. `Niet? Dan zal ik het je uitleggen. Hierom, mijnheer de kandidaat, omdat het bewijst dat de grote dichter Beronicius bij leven noch sterven medicijnen gebruikt heeft.'
Daarop nam hij zeer laconiek een handvol ulevelletjes, stak ze in zijn zak en fluisterde mama Witse in: `voor me kindertjes.' Het gehele gezelschap lachte, voor mevrouw Van Hoel, en het: `die Wagestert!' enz. was in volle kracht. Gerrit had een driegulden willen geven voor een weerwoord, maar hij vond er geen, voor en aleer hij die avond op zijn bed lag, zoals dat in dergelijke gevallen de snedigste overkomen kan; en mevrouws Stork leidde hem af, door hem te raadplegen over de hiëroglyphen van verscheiden Franse ulevelpapiertjes, met kalveren, die vos, en heggen, die est betekenden, en in welker ontcijfering de mooie Hateling oneindig veel knapper was dan hij.
Het laatste `tafellestje' (het woord is van Hooft), de gember, ging rond. Gember is eigenlijk een hatelijk eten; een ernstige wenk om heen te gaan. De dames stonden op, en de heren volgden spoedig.
In de andere kamer ontstond onder de eersten een ijselijk krakeel, daar zij allen mevrouw Witse wilden helpen in het schenken van de koffie; het werd echter bijgelegd, en de schone Hateling deelde de kopjes uit. Nu begaven zich de heren, met het kopje in de ene en het schoteltje in de andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij hadden de gehele dag nog zo wijs niet gekeken.
`Nu of nooit!' dachten onze dagbladen, vlugschriften, verzen, en al dat moois in de jare 1831. Het werd echter toen niet gedaan, en het is acht jaar later, zo ver als `t voeten had, terechtgekomen. `Nu of nooit,' dacht ook Gerrit in de jare 1838, op die gedenkwaardige na-den-eten, daar Klaartje bij de schoorsteen stond en een geborduurd haardscherm bekeek. Hij naderde haar met zo veel vrijmoedigheid als hij verzamelen kon.
`Uw Buiten, juffrouw Donze, ligt, meen ik aan de straatweg tussen ...' Daar keerde Wagestert, die aardigheden aan Hateling stond te verkopen, zich kort om, stiet Gerrit aan de elleboog, en de kop koffie, die hij in de hand had, vloog over het kleedje van grijs gros-de-naples, dat Clara's lieve leden omgaf.
Gerrits verlegenheid was verschrikkelijk. De dames vlogen toe, behalve mevrouw Van Hoel; er werden geen zakdoeken gespaard om het vocht op te nemen. Mevrouw Storks mond stond niet stil van te beweren dat eau de cologne een panacé was tegen alle vlakken; mevrouw Vernooy verhaalde een troostrijke legende van belangwekkende vlak, die vanzelf verdwenen was; en verscheidene dames tegelijk vonden het gelukkig, dat het `nog al in de plooien' kwam. Mevrouw Van Hoel voerde aan, dat champagne in `t geheel geen vlakken naliet, een vertroosting, die hier minder te pas kwam; mevrouw Witse maakte duizend verontschuldigingen voor haar zoon en voor haar koffie; een practisch venuft ried Klaartje de voorbaan achter te laten zetten; Wagestert merkte aan dat zij `een lief souvenir' van mijnheer had; Hateling zweeg met een triomfante glimlach; mijnheer Van Hoel sprak nog eens van distracties en van de Blaak; Gerrit deed zijn best om een redelijk figuur te blijven maken. En de schone Clara zelf deed niets dan lachen over al de drukte en ontroering, en herhaalde honderdmaal `dat het niets was', met een gezicht, dat gelukkig geheel met deze lichtvaardige beschouwing van de zaak overeenstemde.
Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had Gerrit de moed niet zijn gedoodverfd gesprek over het Buiten aan de straatweg op te werken, en liet het veld aan Hateling over.
De speeltafeltjes werden gezet en er vormden zich drie partijtjes. Mevrouw Stork verklaarde zich een hartstochtelijk liefhebster van omberen, `een charmant mooi spel'; mijnheer Van Hoel zei met al de bedaardheid van iemand, die het dagelijks doet, dat hij er ook wel van hield; en Gerrit moest de derde man zijn.
De rest van `t gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes. Aan het ene vertoonden zich Gerrits ouders, met mevrouw Van Hoel en mijnheer Vernooy; aan het andere zaten mevrouw Vernooy, Klaartje Donze, Wagestert en Hateling.
Mevrouw Storks hartstocht voor het omberspel scheen min of meer haar bekwaamheid te overtreffen; althans er was een zekere onevenredigheid tussen deze twee vereisten, die de heer Van Hoel kennelijk hinderde. HEd. redeneerde machig veel onder het spelen, en niet zelden gebeurde het dat zij al pratende een of andere kleinigheid over het hoofd zag.
Zij had een geheimzinnige wijze van de kaarten door haar hand heen en weer te schuifelen telken reize als zij moest opspelen, en het kwam wel voor dat, als de heren heel lang op de beslissing hadden zitten wachten, zij plotseling de gewichtige vraag opperde, wie van hun beiden ombre was; ook scheen er ten gevolge van haar weduwtranen iets in haar ogen te zijn dat haar het kenmerkende tussen een heer en een vrouw soms niet duidelijk deed onderscheiden; soms had zij ook de aardigheid haar maat de slagen zonder naspeurlijke reken af te nemen, of de ombre de geestig verrassing te bereiden van aan het einde van een spel een kaart op te spelen van een kleur daar zij vroeger in gerenonceerd had; en dat alles onder het mededelen van gewichtige anekdotes omtrent voles die zij gemaakt en lichte sans-prendres die zij gewonnen had, en het uiten van smaadredenen op alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken, zo simpel waren.
Van Hoels welwillendheid was in een gestadige strijd met zijn achting voor het plechtig omberspel. Hij was zeer ernstig en stroef, en als hij zich onmogelijk weerhouden kon een aanmerking te maken, dan richtte hij zich tot Gerrit als wrijfpaal. Mijnheer Witse, je moet nooit troef uitspelen, of je moet er in Dóórgaan,' `mijnheer Witse! je moet altijd ...' Maar wij kunnen geen lessen uitdelen, lezer, en gij zijt even onschuldig als Gerrit.
Aan het bostontafeltje, met mevrouw Van Hoel heerste een ander gebrek. Mijnheer en mevrouw Witse, schoon voor het overige altijd in de beste harmonie levende, konden namelijk op het gevaarlijk stuk van des duivels prentenbroek niet best tezamen overweg, en namen het elkander geregeld inigszins kwalijk als zij een spel verloren, waarin zij malkaars whist geweest waren; bij welke gelegenheid de goede Vernooy altijd als scheidsman door mevrouw Witse werd in de arm genomen en altijd beweerde dat zij onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat Witse ook onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat hij het zelf was, `die ongelukkig zo vinnig tegenzat.' Deze waardige man was eigenlijk een van de weinige schepselen, die voor het kaartspel geschikt zijn, en wie het in `t geheel niet schaadt het te plegen.
Het wond hem niet op, het verveelde hem niet, het verbitterde hem niet, hij kon tegen zijn winst, hij kon tegen zijn verlies, hij bleef er vrolijk en, wat alles zegt, `geheel dezelfde' bij.
Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoogste toon gevoerd door Wagestert, die niet zoals Vernooy, naar de oude stijl, de klaveren uit aardigheid klavoren, de harten, uit dito, beurtelings harsens of hartzeer noemde, en bij ieder hachelijk spel beweerde `dat het zowel vriezen als dooien kon,' - neen, de heer Wagestert was veel origineler en obstineerde zich de poopen nooit anders dan bij haar bijbelse namen te noemen: Sara, David, Ester, enz. Maar Hateling schermde er zacht fluisterend tegen Klaartje met zijn `malheureux au jeu, heureux en mariage' tussen, en speelde haar de slagen toe, en was haar whist met een teder gevoel in de ogen, en hielp haar op het bostonkaartje kijken, en kwam zo dicht bij haar aangezicht, dat haar mooie krullen zijn wang en bakkebaarden aanraakten, en prees mevrouw Vernooys verstandig spelen, en mevrouw Vernooy was verrukt van de lieve, hupse, gezellige Hateling, die zo recht geschikt was om uit eten te gaan!
Het laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwamen voor de dag. Mevrouw Stork, die het niet wist, maar aanmerkelijk verloren had, had de edelmoedigheid al de fiches door elkaar te gooien; aan de andere tafeltjes oordeelde men dat niemand iets gewonnen had.
Men stond op.
Nog eenmaal waagde Gerrit zich aan Klaartje en vroeg haar naar de ligging van haar Buiten; hij vertelde haar, hoe hij er voorbijgekomen was; en haar had gezien. `Hij deed toen een voetreis.'
`O!' zie Klaartje, `een voetreis, een geleerde reis zeker, mijnheer Witse?'
Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem uit de ogen.
`Is dat uw boa, juffrouw Donze?' vroeg Hateling, haar met dat kledingstuk naderende, en hij wierp het haar over de gladde schouders.
De gasten vertrokken.
Nog één foltering wachtte Gerrit.
`Waarom wou je nu niet reciteren?' vroeg zijn mama, toen alles tot rust was.
`Omdat ik het niet kan, mama!' was zijn antwoord.
`Och,' zei de oude Witse, `wij zullen er maar niet over spreken, maar het is een miserabel ding. De mensen zeggen allemaal dat je knap bent; en wanneer er iemand is, dan ben je altijd stil en teruggetrokken. Wij merken er het minste van. Ik kon duidelijk aan meneer Van Hoel zien, dat hij dacht: is dat nu die knappe Witse?'
`Ja, Gerrit! het is niet pleizierig,' voegde mama er bij. `Daar had je nu mevrouw Stork. Het mens heeft waarlijk geen moeite gespaard; ze heeft je op alle manieren aangepakt! Het is een knappe vrouw, een hele bijzonder, knappe vrouw' - zij drukte afzonderlijk op elk dezer woorden - `en je waart zo strak als een pop.'
`Mevrouw Stork liet me niet aan `t woord komen, lieve moeder!' zie Gerrit met een flauw lachje.
`Nu vriend! dat is ééns maar nooit meer,' zei papa; `ik bedank er voor; wat heb je aangeleerdheid, als je ze niet toont?'
Gerrit ging die avond naar zijn kamer, en weende over zijn geleerdheid. `Ik wenste wel,' zei Gerrit, de deur op het nachtslot gooiende, `ik wenste wel dat ik een stommeling was.'