Camera Obscura/Een onaangenaam mens in de Haarlemmerhout

[ 19 ]

EEN ONAANGENAAM MENSCH IN DEN HAARLEMMERHOUT.


Onbegrijpelijk veel menschen hebben familiebetrekkingen, vrienden of kennissen te Amsterdam. Het is een verschijnsel, dat ik eenvoudig toeschrijf aan de veelheid der inwoners van die hoofdstad. Ik had er voor een paar jaren nog een verren neef. Waar hy nu is, weet ik niet. Ik geloof dat hy naar de West gegaan is. Misschien heeft de een of ander van mijne lezers hem wel brieven meêgegeven. In dat geval hebben zy een naauwgezetten, maar onvriendelijken bezorger gehad, als uit den inhoud van deze weinige bladzijden waarschijnlijk duidelijk worden zal. Indedaad, ik ken vele menschen, die nog al op hebben met hunne amsterdamsche neven, vooral als ze tot de Lezers in Felix behooren, of als ze rijtuig houden; maar ik heb dikwijls verbaasd gestaan over mijne verregaande koelheid omtrent den persoon van mijn neef Sjabloon:Asac; en niets verschrikkelijker, dan wanneer hy my zaturdagmiddag per diligence een steen zond met een brief er aan, inhoudende dat hy (mits het weêr goed bleef, en er, maar dat kwam er nooit, niets in den weg kwam ) met my den dag in den Haarlemmerhout zou komen doorbrengen; niet dat ik iets tegen het gemelde bosch heb, maar ik had iets tegen ZEd.

En evenwel was hy een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig. Maar er was iets in hem, dat — ik weet het niet — dat maakte dat ik met hem niet op mijn gemak was; iets lastigs, iets impertinents, in één woord, iets volmaakt onaangenaams.

Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht hebben; geen buitensporig fatsoen (geen nationalen bijv.); geen te hoogen of te platten bol; geen te breeden of te smallen rand; een hoed, goed om af te nemen voor een verstandig man, en op het hoofd te houden voor een gek, doch stellig een hoed om niets van te zeggen. Toch kon ik byna overtuigd zijn, dat mijn beminnelijke neef NURKS, de eerste maal dat hy er my meê zag, met den hatelijksten glimlach van de wareld en met een soort van ontevredene verbaasdheid zeggen zou: "Wat een weergaschen gekken hoed heb jij op." — Nu is het onbegrijpelijk moeielijk; schoon ik gaarne beken, dat de een zich daar handiger in [ 20 ]gedraagt dan de ander, en ik niet een van de gaauwste ben; nu is het onbegrijpelijk moeielijk, onder een dergelijke kritische verklaring omtrent uw hoed een tamelijk figuur te blijven maken. Het in ernst voor uw hoed op te nemen, is wat al te gek. Het met een: "hé, vindje dat?" af te laten loopen, verraadt volslagen gemis van tegenwoordigheid van geest. Te repliceeren met eene hatelijkheid op des critici eigen hoed, is wat kwajongensachtig. En hoewel eene aardigheid te zeggen het alleruitmuntendste zou zijn, en er een schat van aardigheden mogelijk is, zoo is het evenwel byzonder opmerkelijk, hoe weinig men er dikwijls op zulk een oogenblik by de hand heeft. Zoodat de kritische hoedeninspecteur gewoonlijk de voldoening heeft eene kleine verlegenheid te weeg te zien gebracht, welke hy met demonische wellust geniet.

Indien gy uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed; het is in 't oog loopend hoe dikwijls hoeden tot voorbeelden dienen; niet een vrij beslissenden kijk op mijn neef NURKS karakter hebt, dan zal het heele verhaal, dat ik schrijven ga, nutteloos aan u verkwist zijn, lezer, en dan zal ik ook zoo vrij zijn u tot uw straf te houden voor een sprekend evenbeeld en wedergade van dienzelfden ROBERTUS NURKS. Men zou intusschen verkeerd doen, zich dien waardigen amsterdamschen jongen voor te stellen als ongelukkig, ontevreden, of zwartgallig. Hy was alleen maar hatelijk, en zulks deels uit gewoonte, deels uit eene diepe en misschien voor hemzelven verborgen jaloezy. Hy was in 't geheel geen knijzer, altijd vrolijk gestemd en de vrolijkheid beminnende; maar hy scheen er een genoegen in te vinden, zijne vrienden kleine grieven aan te doen, en niet alleen zijne vrienden, maar in het algemeen de onschuldigste menschen van de wareld. Een opvoeding boven zijn stand had hem, geloof ik, die lompe aanmatiging gegeven; en onverstandige ouders hadden hem te vroeg er aan gewend om zijn jong oordeel over een iegelijk, die hun huis bezocht, met toejuiching aan te hooren. Van daar dat hy niets had van dien kieschen terughoudenden schroom, die even bang is om te beleedigen, als om beleedigd te worden; niets van die zachte humaniteit, die men, ondanks alle gezag van spreuken als "Ingenuas didicisse fideliter artes etc." nog veel beter van zijn moeder kan overnemen, dan uit de klassieke litteratuur halen. Trouwens hy kende maar zeer weinig latijn.

Indien ROBERTUS NURKS zeker wist dat gy half verliefd waart, hy zou de gelegenheid vinden om het voorwerp uwer stille genegenheid in het gesprek te pas te brengen, onder de u door 't hart snijdende byvoegelijke naamwoorden van "leelijk, dom, onbeduidend, mal," of dergelijke. Kende hy mijn lievelings-autheur, hy haalde er in gezelschap de leclijkste plaatsen uit aan, met byvoeging van, "zoo als HILDEBRANDS hooggeloofde die of die zegt." Waagdet gy nog eens een oude anecdote, die u al veel genoegen verschaft had, waarvoor gy dus [ 21 ]billijk eenige genegenheid voeddet, en waarvan gy u ook deze maal nog al vrij wat beloofdet, omdat allen zich hielden als of zy haar niet kenden, hy bedierf er de uitwerking van, door juist als 't op de aardigheid aankwam, het verhaal al raffelende voor u af te maken; van den Enkhuizer Almanak van 't jaar één te spreken, en te zeggen dat alle anecdoten laf zijn, en dit er een was, die hy honderd malen van u gehoord had. In 't kort hy kende al de zwakke plaatsen van uw familie, van uw ziel, van uw hart, van uw liefhebbery, van uw studie, van uw beroep, van uw lichaam en van uw klederkast, en had er vermaak in, ze beurtelings pijnlijk aan te raken. En ik weet niet welke bezweerende of magnetische kracht hy op u uitoefende, om u geheel weerloos te doen zijn.

Het zal nu drie jaren geleden zijn; ik moet zuinig wezen met de jaren, want ik ben nog zoo jong; dat mijn neef NURKS my op zaturdag den 14den July, — gy kunt den almanak nazien of het uitkomt — weder een steen zond, die my dan ook als zoodanig op het hart viel. Hy zou morgen, na ochtendkerktijd, by my komen, en 's avonds met den wagen van achten weer vertrekken. De uren daartusschen zouden wy aan de vriendschap en het genoegen offeren. — Ondertusschen had ik plan gemaakt voor eene andere vriendschap en een ander genoegen. Ik had een leidschen makker by my gelogeerd, met wien ik te Zomerzorg eten zou, om vervolgens over Velzerend naar Velzen te wandelen, waar wy den nacht zouden doorbrengen, om 's morgens vroeg naar de Breêzaap te gaan en aldaar wat te botaniseeren, waarvan wy beiden groote liefhebbers zijn. Ik hoop dat niemand van mijne lezers my daarom verachten zal, naar de gewoonte van vele menschen, die aan de waarde en het gehalte van genoegens twijfelen, die zy niet in staat zijn te beoordeelen. Mijn neef NURKS behoorde tot dezulken. Het opgemelde plan was met groote opgewondenheid en wederzijdsche goedkeuring gemaakt. Het was als of onze zielen er in samensmolten. Ik beloofde mijnen medischen student; wiens naam, omdat hy bang voor recensentenhatelijkheden is, ik heb moeten beloven te zullen verzwijgen, en wien ik daarom voor 't gemak BOERHAVE zal noemen; ik beloofde mijnen medischen student, behalve de schatten van de Breezaap, ook nog bloeiende exemplaren van de aristolochia clematitis, op den weg tusschen Zomerzorg en Velzerend, en daar hy ook eene verzameling van conchiliën nahield, stond hy in lichterlaaie verrukking, toen ik hem verzekerde dat op de hoogte der Blaauwe Trappen de boomslakken over uwe laarzen kruipen of 't zoo niets is. — Maar de steen uit Amsterdam verbrijzelde alle die zaligheden, en het gantsche plan moest worden uitgesteld, onder de voor ons verschrikkelijke gedachte, van den geheelen dag in den Hout te zitten; want een fatsoenlijk Amsterdammer komt alleen in den Hout. [ 22 ]

De opoffering viel ons moeielijk, en ik verdacht den hupschen BOERHAVE (die niet zoo als ik den band des bloeds gevoelde, en daarenboven een onbepaald vertrouwen koesteren moest op de wetenschap, die hy beoefende) van den heimelijken wensch, dat mijn liefelijke NURKS, van wien hy zich, half by instinkt, half door mijne kwaadsprekendheid, niet veel goeds beloofde, tusschen zaturdagavond en zondagochtend eene kleine ongesteldheid mocht ontwaren, die hem mocht doen besluiten tot een kort briefjen op de eerste schuit enz.; maar ik wenschte hem op een allerliefste buitensocieteit vol "vermoakelijkheden," of op een dolprettig diner aan den Beerenbijt, met drie leden van de Munt en zeven van Doctrina, waar men elkander allergeestigst met het wederzijdsch ophemelen der beide societeiten plagen kon, tot groote bemoeielijking van den elfden man, die lid van beiden was, en den Doctrinisten wel gelijk wilde geven, omdat ze de meerderheid hadden, maar de Munters niet afvallen, omdat ze de grootste heeren waren. In een dergelijk gezelschap had mijn vriend NURKS, die in de universaliteit van den elfden deelde, dan gelegenheid gehad om zijn hart te luchten over den "lastigen dikken weerga" (een oom van een der gasten) die altijd den Haarlemmer las als hij hem wou hebben, in de eene, en "den onverdragelijken langen zwiep" (een germain neef van een ander der aanwezigen), in de andere, die altijd pot maakte als hy pas begonnen was carambole te spelen. Edoch het was bestemd, dat hy den zondag van den 15den July in den Haarlemmerhout zou doorbrengen.




"Ha, hoe maakje't, ROB!" riep ik uit toen hy binnenstapte. "Mijn vriend, de student BOERHAVE, neef." — Was het valschheid dat ik hem hartelijk ontfing? Ik geloof neen. Toen ik over het plan van Zomerzorg en de Breêzaap heen en hy werkelijk daar was, nam ik er den besten kant van, en ik had hem toch ook in zoo lang niet gezien.

"Best, jongen; — mijnheer, je dienaar! Jongens, wat is me dat end van de Amsterdamsche poort weer tegengevallen!"

"Mijnheer moet anders aan lange enden gewoon zijn," merkte BOERHAVE aan, ik geloof om zijn aardrijkskundige kennis van de hoofdstad te toonen.

"Ja, dat is zoo," zei NURKS, met een byzondere kracht op ' t woordtjen is; "maar daarom juist, als men zoo'n mal klein stadtjen als Haarlem de eer aandoet, wil men 't liever niet.

NURKS wierp cen blik in den spiegel. Zijn eene halsboord had het door de warmte; het was zeer warm weder dien dag, vooral in de diligences; had het door de warmte te kwaad gekregen, en lag in zwijm over den rand van zijn strop. [ 23 ]

"Malle dingen! anders een goed fatsoen; ik hou niet van die ronde boorden.

BOERHAVE en de nederige inwoner van het malle kleine stadtjen waren er mooi mee; hy verbeeldde ' t niet gezien te hebben.

"Kanje nog al niet rooken, HILDEBRAND?

Ik vloog naar den portecigare en bood hem dien aan.

"Hebje nog altijd dat strooien soortjen, zei hy, de punt van dengene dien hy genomen had met het ongeloovigste gezicht van de wareld afbijtende, en toen zijn vroeger onderwerp weer opnemende, daar hy nog niet genoeg van had:

"Jongens, ik vind dat het zoo mal staat als iemand niet rooken kan. Hy zit altijd met zijne vingers ergens aan. Ik ken nog iemand die nooit rookt, maar dat is de miserabelste karel van de wareld."

Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, by eventueel overlijden van dien heer, denzelven in zijn hoogen rang in de schatting van mijn neef op te volgen.

Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige informatien naar wederzijdsche kennissen, waarin geen enkele onaangenaamheid voorkwam, dan dat hy, toen ik naar een zeer intimen vriend vroeg, dien hy zeer wel kende, noodig had zijn geheugen op te scherpen met de herinnering, "of het die was, wiens broer die smeerige affaire met de policie gehad had," opdat BOERHAVE, die daartoe al den tijd had, zoo mogelijk allerlei vermoedens tegen de familie zou kunnen opvatten. Ik weet niet of hy het deed; maar kort daarop verliet hy ons een oogenblik om een knipbriefjen af te vaardigen, welk punt des tijds dadelijk door NURKS werd waargenomen, om my met de aanmerking op te winden:

"Die vriend van jou lijkt sprekend op dien schoenenjood, die altijd op den hoek van de Vijzelstraat en Heerengracht staat." — en toen ik groote oogen opzette, — "och ja, je weet wel, die leelijke karel! net of hy een trap van een paard gehad heeft."

Nu, op dat oogenblik kwam BOERHAVE weer binnen; over de gelijkenis van den schoenenjood op den hoek van de Vijzelstraat en de Heerengracht kon ik niet oordeelen, omdat de respective aangezichten der respective schoenenjoden van Amsterdam my niet duidelijk en onderscheiden voor den geest stonden; maar op mijn vriends gelaat iets te lezen, dat denken deed dat het ooit in eenige onvermakelijke aanraking geweest was met het viervoetige dier door den vleienden NURKS genoemd, was my ten eenenmale onmogelijk. Wy gebruikten koffy en brood, welke beide artikelen de eer hadden de volkomen goedkeuring van mijn neef weg te dragen. Wel beweerde hy de nadeeligheid van het eerste zonder melk te drinken, waaraan zich de medicus schuldig maakte, en verzekerde dat hy 't altijd aan iemands teint zien kon, "want het teint werd er leelijk van;" maar [ 24 ]toen de medicus er voor uitkwam dat hy medicus was, en in die hoedanigheid daar nooit van gehoord had, veranderde hy van battery, en begon mijn vriend een verkwikkend tafereel op te hangen van de veelheid der jonge doctoren, die in Amsterdam, zonder brood, op dure kamers woonden, allerlei laagheden doen moesten om een bus te krijgen, en dergelijke opwekkelijke voorstellingen meer, recht geschikt om een medicinae candidatum in zijn studiën aan te moedigen, terwijl hy ze allen bekroonde met de plechtige verklaring, "dat er niet één medicus in de wareld was wien hy, ROBERTUS NURKS, wat hèm betrof, zelfs maar over zijn kat vertrouwde."

Wy gingen Houtwaarts. Het was ruim één ure. Nu, alle welopgevoede dingen hebben hun gestelden tijd. De nachtegalen komen in 't voorjaar, de vinken en lijsters in 't najaar; de zon schijnt by den dag, de kaarsen by den avond, en de maan by nacht. Zoo is het ook met de menschensoorten. Al wie met de duizend en een species van het genus Haarlemmer bekend is, weet dat zy allen des zondags hun verschillenden wandeltijd hebben; iets, 't welk zeer natuurlijk wordt, als men aan den verschillenden eettijd denkt, en daarby in 't oog houdt dat er veel menschen naar de middagkerk gaan, terwijl een groot gedeelte niet weet dat er een middagkerk is. Als men alle deze species rangschikt, en men tevens acht slaat op de vreemde vogelen, die uit andere luchten op een zonnigen zondag komen aanwaaien, dan zal men een aaneengeschakelde opvolging hebben, niet ongelijk aan die der elkander, naar de schoone vergelijking van H0MERUS, als boombladeren wegstootende geslachten in het bestaan des menschdoms, of aan die der elkander voortstuwende barbaren van het Europa der vijfde eeuw.

Zoo zal de natuuronderzoeker, die des zondags morgens de kerk verzuimt, of naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen wil) en om tien ure, half elf, in den Hout komt, op het Plein of by den Koekamp (de naam is niet welluidend), eenige zwermen feestvierende vogels van den Haarlemmerdijk inhalen, per schuit van zevenen uit Amsterdam vertrokken. De mannetjens zijn blaauw of zwart geteekend, en hebben, sliknatte, fijngekrulde bakkebaarden. Ze zijn voorzien van lange steenen pijpen, waaruit ze of rooken, of die ze losjens by den kop tusschen de vingers houden, en zoo met den steel naar beneden onverschillig laten slingeren. Merk de regenschermen. De wijfjens zijn wit. Ze houden haar opperkleed op, zoo dikwijls ze over een droppel water stappen, en dragen 't geheel opgespeld als er wezenlijk plassen liggen van den regen van zaturdag. Zy eten gestadig uit haar zak; sommigen in den zwerm hebben daarenboven nog een toegeknoopte kinderluur met mondkost by zich. Men ontmoet ze meestal in koppels van negenen: twee mannetjens op zeven wijfjens. Ze dwalen een heel end ver, somtijds wel tot Heemstede of de [ 25 ]Glip af, maar strijken ' s namiddags, onder een kruik bier en een bosjen scharren, aan de Groene Valk of in den Aalbessenboom neder, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken; terwijl intusschen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een korijen is omgeslagen, om "blommen" in thuis te brengen, die drie weken lang in een aarden melkkan zonder oor, in een klein winkeltjen of op den bovensten trap van een kelder, hier zonder licht, en daar onder den frisschen adem van een stinkend riool, het geluk en den rijkdom zullen uitmaken van iemand die garen en band verkoopt en tevens besteedster is, of van iemand die turf en hout slijt en tegelijk uit werken gaat.

Wandelt de natuuronderzoeker voort, dan ziet hy in 't voorbygaan eerst nog een dergelijken troep, die zich in den aanblik van het paviljoen verlustigt, en waarvan al de individus, om zich te overtuigen dat het geen droom is, zich met beide handen aan de spijlen van het hek vastklemmen, zich by geen mogelijkheid kunnende verklaren wat voor aardigheid of vrolijkheid er wezen mag in de groep van Laökoön, maar op dit punt overeenkomende, dat de W in het frontespiece "WULLEM" beduidt.

Meergemelde natuuronderzoeker heeft even den Dreef verlaten, om in de verrukking van deze vreemdelingen te deelen, maar gaat nu door een allerliefst laantjen, waarin de ochtendzon allergeestigst door 't hooge geboomte speelt, op de logementen af. Hy wandelt een geele barouchette en een blaauwen char-à-banc voorby, die hy onder 't geboomte uitgespannen ziet, als ware 't om menigeen van huns gelijken derwaarts te lokken. Het is alles nog doodstil. 't Is een liefelijke morgen. Een enkel heer met een grijzen paardenhairen Saxen Weimar, bruinen rok, grijzen zomerbroek, engelsche spikkelkousen, lage schoenen en een tenger hoogfatsoenlijk uiterlijk, zit aan een der houten marmeren tafeltjes van het Wapen van Amsterdam voor de deur, zeer op zijn gemak een boek te lezen; een dikachtig heer met roode wangen en een opvliegend voorkomen, met zwarten rok en in 't kort, leest er steunende op zijn stok een courant, op een stoel zonder tafeltjen neergevallen. Een jonge vrouw, nog pas onlangs uit het kraambed hersteld en nog een weinigjen bleek, zit aan een ander tafeltjen, waarop uitgediend ontbijtgoed staat, met een lief mutsjen met lichtblaauw zeister op en een lichtblaauw japonnetjen aan, gemakkelijk in haar stoel geleund, te breien, en wijdt van tijd tot tijd haar aandacht aan haar kindermeid, die met een amsterdamsche kornet op 't hoofd, of liever ààn 't hoofd, want dat soort van mutsen laat het hoofdhair tot aan de kruin toe onbedekt, en een rozenrood japonnetjen, met een zwart schort met puntjens voor, op everlasting schoenen, met kruislinten net als mevrouw, over het schelpenpad aan den overkant rustig voorttrippelt, met aan de eene gehandschoende [ 26 ]hand een kind van twee jaar, met een baleinen valhoedtjen met rozeroode strikjens, en aan de andere een van drie, in beugeltjens; welke kinderen zy zoo dikwijls als zy iemand tegenkomt, wien zy een goed denkbeeld van hare opvoeding of van haar dienst geven wil, met het plechtige "uwé" toespreekt: "Spreekt uwé niet tegen meheer, SORSETJE? — Foei FRANSWATJE, wat maakt uwe uwees handtjes vuil met die schullepies." — Aan de Hertenbaan vertoonen zich hier en daar een paar jonge dames, in 't bloote hoofd, en in een costuum dat zy "zoo geheel buiten" noemen, en voornamelijk gekenmerkt wordt door sterk gekleurde zijden schortjens, bezig met "aan de lieve beestjens eten te geven." — Deze zijn de gelukkigen, die by STOFFELS logeeren. In de sociëteit is nog niemand; maar een tweetal knechts, een volwassene en een jongen die nooit volwassen worden zal, staan tegen elkander over in het middelste deurraam met de handen op den rug het talent van ZOCHER te bewonderen, dat de heeren van TROUW MOET BLIJKEN in de gelegenheid gesteld heeft tot de schepen toe te zien, die door ' t Sparen gaan. — In 't logement op den hoek zit een zaandamsche familie, gisteren aangekomen; al de mannen zeer lang, en in een volmaakt pak blaauwe kleederen uitgedoscht, met zwarte dassen en witte onderdassen, de vrouwen met de nationale kap, en zwarte tanden. Zy drinken reeds koffy, en laten zich van den kastelein, die de vrijheid neemt van in de deur te blijven staan, omtrent vele wetenswaardige dingen onderrichten. Opmerkelijk is, tegen een der palen en daarenboven op een stok geleund, een gebrekkig man, niet zoo zeer een bedelaar, als wel een afwachter van aalmoezen; een dier onsterfelijken, die de oudste haarlemmers altijd even oud en altijd even beschadigd daar gezien hebben. Sommigen verdenken hem van een stille verklikker te zijn; ik geloof het niet; maar indien hy het is, dan is hy het zeker alleen maar om aan de kindskindskinderen te verklikken op wat wijze hunne grootvaders in den Hout hun geld verteerden.

In dezen toestand blijft de Hout tot elf uur of half twaalf. Alsdan rukt de voorhoede der haarlemsche wandelaars er in. Zy bestaat voornamelijk uit dezulken, die zich de zes overige dagen, aan beroep of nering gebonden, van alle vertreding spenen moeten, en dus des zondags de grootste appetijt hebben. Het zijn de kleine winkeliers met lange roksmouwen; de boekhouders die watten dragen; de ambachtsbazen met hooge hoeden, lange panden, en lange lenden; allen met hunne vrouwen één, en met hunne dochters drie graden boven haar stand gekleed, en alleen in dit byzondere geval met hunne zonen, wanneer deze het niet zóó ver in de wareld hebben gebracht om zich hunner te schamen; want er vallen secretarieklerken, ondermeesters en kleine bloemisten onder voor; maar indien dit het geval niet is, dan ook kunt gy zeker zijn vader en zoon met gelijke en gelijkvormige rottingen te zien voortschrijden. Voor het overige bemerkt men reeds nu [ 27 ]een enkel jong mensch uit deftiger stand, hetzij dan een notaris-klerk of een surnumerair by het gouvernement van Noordholland, die daar hy geen schepsel wist te verzinnen aan wien hy na kerktijd een bezoek schuldig was, nu maar naar STOFFELS stapt, en verbaasd van daar nog niemand van zijn kennis te ontmoeten, zich met den hond van den kastelein behelpt, die door zijn innemende vriendelijkheid bewijst dat mijnheer habitué is.

Hen volgen, tegen half twee, twee ure, de deftige burgers uit de stad. De fabrikant met zijn familie, de notaris met zijn familie, de boekhandelaar met zijn familie, en de wareldsche kinderen van den geestelijke, zonder hunne ouders. Ook komen nu de bloemisten van den Kleinen Houtweg met vrouw en kroost opzetten. Voorts bemerkt men zusters met haar eerste voiles, die met broêrs met rokken gaan wandelen, op hoop van andere zusters met voiles en broêrs met rokken tegen te komen; en reeds nu en dan een enkel rijtuig, als b, v, de chais van den doctor, die met zijn beste tuig en zijn vrouw een tourtjen doet, en het wagentjen van den grutter, die geen plaisiergeld betaalt, reeds tegenkomt; voorts de demi-fortune van den kleinen rentenier; maar ook reeds het blinkend verlakte rijtuig met de zwarte harddravers met witte koorden leidsels van den welgestelden makelaar, en het rijpaard van den kostschoolhouderszoon; alles doorkruist en voorbygereden van amsterdamsche char-à-bancs voor twaalf personen, daar er veertien met een kind, en calèches voor drie, daar er vijf met een hoedendoos in zitten; schoon ik zeggen moet dat de meeste dezer laatsten in de stad uitspannen.

Het gebeurde alzoo, dat als wy drieën om één uur de Houtpoort uittraden, wy noodwendig op bun terugtocht tegenkwamen de kleine winkeliers met lange roksmouwen, de boekhouders met watten, de hooghoedigen, de langpandigen, de langlijvigen, enz.; en als 't ware aankondigden de komst der notarissen, der fabrikanten, der boekverkoopers, der doctoren, der apotbekers, der bloemisten, der zusters en broers enz. die nog achter ons waren.

"Wat zien uw stadgenooten er over 't algemeen peu fashionable uit!" zei NURKS, met dien byzonderen lach, dien de engelschen a sneer noemen, een zeer druk en aangenaam gesprek afbrekende en oogenblikkelijk weer opvattende, om my het andwoorden te beletten. Een boom of wat verder pleegde hy my hetzelfde boevenstuk met den uitroep:

"Ik dacht dat er zooveel beau monde in je menniste Haarlem was! En weder vergunde hy my niet in het midden te brengen, dat de geheele deftige middelstand nog achter onzen rug was, die niet voor een uur later, eerst door de hoogere amptenaars, en daarna door de haute volée zou worden opgevolgd. Hy wist het ook trouwens even goed als ik. [ 28 ]

Wy namen plaats by STOFFELS. De onbeleefdheden, die tot nu toe alleen aan ons beiden verkwist waren, werden nu ook algemeen verkrijgbaar gesteld. Ik zat nog niet, toen NURKS al uitriep, zoo dat al de belendende gezelschappen het hooren konden:

"Lieve hemel, HILD, wat heb je een mooi vest aan; dat had ik nog niet van je gezien; jammer dat het fatsoen een paar modes ten achteren is." De leelijkert had duidelijk gezien, dat ik het voor 't eerst aan had, en er van tijd tot tijd met innig welgevallen naar keek. Ik stak dadelijk mijn beenen onder de tafel; want het was my op zijn minst vijfenzeventig maal gebeurd, dat hy, met een opgetrokken neus naar de punten van mijn schoenen loerende, my had afgevraagd: "Waar laat je die turftrappers maken?"

Van een goeden krulhond, die met veel liefde door een oud man gestreeld werd, heette het: "Wat een mormel!" Van een paar schimmeltjens, die voor de deur stilhielden, en waarmeê de eigenaar met groot zelfbehagen pronkte: "Leelijke koppen!" Van het kindtjen in beugels, dat al van half elf gewandeld had, en er schrikkelijk verhit uitzag: " Als ik er zoo eentje had, deed ik het een steen om den hals." Alles luid genoeg om verstaan te worden door de respective eigenaars van het mormel, de leelijke koppen en den jongen heer. Er zat een statig man, wiens geluk half weg was, omdat hy, in den morgen bloemen gezien hebbende in het Sieraad van Flora, by het inkruipen van een grooten bak, eenigzins aan een spijker was blijven haken. Hy had daar toen niet veel acht op gegeven, maar nu rustig in den Hout een cigaar zittende te rooken, ondekt hy, te midden zijner overpeinzingen een kleinen winkelhaak in zijn pantalon, vlak by de knie. Hy had het zoo haast niet gezien of hy wierp er met veel handigheid zijn zijden zakdoek over, maar te laat om de aanmerking van NURKS te ontgaan, die juist op dat zelfde oogenblik tot ons zei: "Ik mag wel zoo'n maneschijntjen." De bloemenliefhebber kreeg een kleur als een Cactus Speciosa, om welke te verbergen hy in verwarring naar zijn zakdoek greep om zijn neus te snuiten; zoodat de maan weer plotseling door de wolken brak, tot groote vrolijkheid van een gezelschap amsterdamsche juffrouwen en heeren uit een manufactuur-winkel, die zich op dien merkwaardigen dag ten minste voor staatsjufferen en kamerheeren van Z. M. den koning wilden gehouden hebben.

"Is dat een rok van je vader?" vroeg NURKS grappig aan den jongen, die hem zijn limonade bracht, en zich zeker niet zeer bekrompen in dat kleedingstuk bewoog.

"Ik heb geen vader," zei de arme jongen, en het ging my door de ziel.

De beau monde verscheen met al zijn gedistingueerde geuren en [ 29 ]kleuren; met al de pracht van vederen, shawls, parasols, mantilla's, amazones, koetsiers, rijtuigen en rijpaarden. Ik had het ongeluk gehad NURKS te voorspellen, dat hy een nieuwen brillanten equipage zien zou. Hy kreeg dien zoodra niet in het oog, of hy vroeg my ongeduldig: "Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van gesproken hebt?"

En zoo was het telkens, tot groote ergernis van BOERHAVE, die evenwel nog al aardig vrijliep, maar wiens horlogesnoer ijsselijk door NURKS gefixeerd werd, zoodat hy alle oogenblikken dacht dat er iets op komen zou, en eindelijk dan ook zijn rok maar toeknoopte. Ik herinner my nog slechts twee onaangenaamheden, die NURKS mijn goeden medicus deed doorstaan, doch die even als de aangehaalde zich ook alleen by het fysionomisch hatelijke bepaalden. De eene was deze. Wy spraken over de ongelukken die men met zwemmen kan krijgen. Op een warmen zomerschen dag is 't een wellust om over water te handelen. BOERHAVE verhaalde een treffend geval van schitterende zelfopoffering in een zwemmer, buitengewoon genoeg om al de eerepenningen der Maatschappy tot Nut enz. te verdienen, indien deze 't niet tot regel gesteld had, alleen dezulken te beloonen die niet zwemmen kunnen; maar althands buitengewoon genoeg om een steenen hart te doen ontgloeien. NURKS evenwel hoorde het met de volmaaktste onverschilligheid aan: en nam zelfs onder 't verhaal allerlei byzaken waar. Nu eens, byvoorbeeld, scheen hy zich met de borst toe te leggen op het vormen van kunstige kringen van tabaksrook; dan weder blies hy, volmaakt in de houding van iemand die volstrekt niet anders te doen heeft, de cigaarasch van zijn knie, en zelfs van de tafel; dan weder scheen hy al zijn aandacht en belangstelling te wijden aan zijn nog altijd ziekelijken halsboord, die nog telkens aanvallen van flauwte had; welke veelzijdigheid van oefening mijn opgewonden vriend, die van enthusiasmus gloeide, op den duur weinig streelde. Hy trof het even ongelukkig met het verhalen eener splinternieuwe anecdote van drie leidenaars, waarom ik met mijn heele familie den vorigen avond tot schreiens toe gelachen had, met groot gevaar van in ons warm brood te stikken; maar die totaal schipbreuk leed ор de stalen onbuigzaamheid van mijn heer en neef, die ditmaal in een ander uiterste viel, en zeer geduldig en ingespannen zat te luisteren, ja zelfs zoo geduldig en ingespannen, dat het hem scheen te treffen dat het verhaal waarlijk uit was, en hy nog altijd op het slot en de aardigheid zat te wachten, die, indien men zijn gezicht had willen gelooven, nog immer komen moest. My is niettemin van goederhund verzekerd, dat opgemelde neef en de edelmoedige menschenredding èn het geval der drie leidenaars, nog dienzelfden avond, met zichtbare blijken van zelfbehagen heeft medegedeeld op de diligence; gelijk hy ze ook beiden des anderen daags wist te pas te [ 30 ]brengen op Doctrina, aan zijn tafel, en in de Munt, en in den loop van de week te pas te jagen op twee concerten en in vijf koffyhuizen (zoodat ik met grond onderstel dat hy er nu de harten der liplappen en blauwen in de West meê verkwikt); en al wie de eerste niet "verbazend" en de laatste niet om te schreeuwen vond, wist hy oogenblikkelijk iets stekeligs te zeggen op het gevoelig punt van bakkebaarden en stropdassen.

Er kwam muzijk. Drie dames met lange reticules en opmerkelijk door roode linten op de muts, oranje tissus om den hals, en voorschoten met diepe zakken met schuifjens. Eene breede sproeterige Saffo met eene hooge sproeterige harp in het midden, en twee tanige vrouwen, die met handen vol diamanten, die een sterken familietrek van glas hadden, op de viool speelden. "Drie poetjes van gratietjes, zei "NURKS lachende, en luid genoeg om een langen procureursklerk meê te doen lachen, die veel verder van hem af was dan de gratietjes in quæstie. Het snarenspel begon. NURKS stopte van tijd tot tijd den vinger in de ooren, dat toch niet opwekkelijk wezen kon voor drie kunstenaressen, die ook wel wisten dat het zoo heel mooi niet was, en ook niets verder bejaagden dan een dubbeltjen of een stuiver van elk der toehoorders, en een weinigjen geduld. De violen hielden met een fikschen kras op, en de harpspeelster hief, met een eenigzins schorre stem, en juist voor de drieëntwintigste maal op dien gedenkwaardigen morgen, het toen even zoo min als nu nieuwe, maar altijd sleepende:

Fleu — ve du Ta — ge

aan.

"Bah; wat is ze leelijk als ze zingt," klonk dwars door de aandoenlijke woorden der romance heen, uit den heuschen mond van ROBERTUS, wien het zeker nooit in 't hoofd was gekomen, dat ook een arme vrouw ijdelheid zou kunnen hebben. Het lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de reticule geopend kon worden, om het bekende roodverlakte flesschenbakjen met blinkenden rand te voorschijn te brengen. Ik had er een gulden op willen leggen, indien de zangeres {[asc|NURKS}] niets gevraagd had. Maar er was geen houden aan, en daarom gaf ik maar een dubbeltjen. Zy kwam tot NURKS.

"Hoeveel octaven kan jij wel zingen?" vroeg hy, werkelijk grijnslachende, maar tegelijk een vijfjen op 't blaadtjen leggende; want zóó was hy. Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen.

"Merci, monsieur," zei de harpspeelster, met neergeslagen oogen, en was reeds by den man met den gescheurden pantalon.

De lange procureursklerk was middelerwijl van plaats veranderd, en zat nu toevallig aan een tafeltjen, 't welk de virtuoze alreede was voorbygegaan. De violen hadden ondertusschen lustig doorgespeeld, ik weet niet of men er te milder of te kariger om gegeven had. Nu werd er nog een [ 31 ]zeer korte, zeer vlugge trio uitgevoerd, waarop al de dames al de oogen nedersloegen, al de lippen bewogen, negen, en vertrokken. Thands zag een een loopend klarinettist, zonder hoed, de baan schoon om ook zijne talenten te doen hooren.

"Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte muziek;" merkte NURKS aan.

"Och, ik vind het nog al vrolijk," zei ik bemiddelend.

"Ja maar," zei hy, my strak in de oogen ziende, en een langen teug limonade nemende — "ja maar — ik geloof, om je de waarheid te zeggen, niet dat je heel muzikaal bent." Nu voor deze laatste impertinentie behoeft men geen ROBERTUS NURKS te wezen. Daartoe acht zich, volgens mijne ondervinding, ieder liefhebber gerechtigd, die in zijn huis een eerste en eenige, en in het een of ander orkest een tweede viool speelt, en een derde spelen zou, indien er een derde viool bestond; ja, ik heb er onder de paukenslagers gekend die in dit opzigt de crimineelsten waren. Och, al is men maar iemand, die op een concert zijn hand met zekere majesteit onder zijn kin kan leggen en zijn oogen toeknijpen met diep gevoel, om ze niet dan by een point d'orgue schielijk en geheel verward, en als kwam men uit een andere wareld (uit de wareld der inbeelding by voorbeeld), open te doen; — of al slaat men er zelfs maar met zekere wijsheid de maat met het opgevouwen affiche of met den geglaceerden wijsvinger; of al heeft men maar even den slag om by het wederkeeren van het thema in een groot muzijkstuk een lachjen, liefst een zenuwachtig lachjen, voort te brengen, dat met telegrafische duidelijkheid zegt: "we zijn weer thuis!" — of al heeft men maar alleen de vereischte bekwaamheid om van een zangeres, die algemeen bevallen heeft, met een diepnoodlottig neergelaten wenkbraauw en allerbedenkelijkst hoofdschudden te decreteeren, "weinig methode;" — of den tact om klassieke van romantieke muzijk te onderscheiden en te zeggen: ik hoorde toch liever LA FOND of BERIOT dan de {[asc|EICHHORNS}} of ERNST; — ik zou zeggen, al heeft men slechts eenmaal een blad muzijk gecopieerd: — met een van alle deze muzikale eigenschappen toegerust, heeft men eens vooral de bevoegdheid op de rest van 't heelal met verachting neer te zien, en alle verdere creaturen, zoodra ze zich iets omtrent de goddelijke toonkunst verstouten, in haar aangezicht te verklaren dat ze niet muzikaal zijn. Die onbeschaamdheid hebben de speelmannen, horenblazers, doedelaars, tokkelaars en trommelslagers op de kunstenaars van andere vakken vooruit. Geen schilder, wanneer ge in zijn atelier komt en gy zegt iets van zijne of eens anders schildery, hetzij juist of minder juist, zou de onbeleefdheid hebben van te zeggen: "ik geloof niet dat mijnheer veel oog op de kunst heeft." Geen autheur, voor wien een fatsoenlijk mensch zijn gedachten uitbrengt over een roman, een gedicht, of een vertoog, zal hem durven vragen: "of hy eigenlijk wel smaak en gezond oordeel heeft." [ 32 ]Maar de muzikanten; zy hebben met betrekking tot hun kunstvak zich dezelfde onhoffelijkheid aangewend, die mijn neef NURKS was aangeboren, en ik heb jongelieden ontmoet, uit de beschaafdste kringen, "every inch gentlemen," die op dit punt volstrekt onverdragelijk waren.

Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen. Als ik het indenk, weet ik naauwelijks van waar my de vermetelheid is aangewaaid om hem u voor te stellen. Ik vertel u nu maar niet, hoe wy in het Wapen van Amsterdam aan de table d'hote dineerden. Hoe hy halfluid fluisterde over de économie van een paar eenvoudigen, die, tegen 't reglement van den kastelein aan, een halve flesch voor hun beide bestelden, en daarna dreigden zich een indigestie te eten aan den bouilli die na de soep werd rondgediend, in de stellige overtuiging dat er geen ander vleesch komen zou. Hoe zijne blikken later den arm verlamden van een deftig heer met gepoeierd hoofd, die een taaie kip met een bot mes, natuurlijk niet heel handig, voorsneed. Hoe hy een juffertjen, die nog niet veel van de wareld gezien had, en vlak tegenover hem gezeten was, tusschenbeiden zoo ironisch aanzag, dat zy eerst in 't denkbeeld geraakte dat zy onbehoorlijk veel at, en derhalve begon voor alles te bedanken; en vervolgens in de stellige overtuiging kwam dat zy gemorst moest hebben, en al haar best deed om een louk in den spiegel te krijgen, om te weten te komen waar 't zat. Hoe ik, toen wij na den eten de Hertenbaan nog eens omwandelden, in duizend angsten leefde, dat hy een streek met den parapluie zou krijgen van een of ander der met blaauwe jassen geadoniseerde ambachtslieden, die met beminnelijke, beminnende en beminde dienstmeiden aan den arm (uitgedoscht met zwartzijden hoeden en bruine gepalinde omslagdoeken) met groote stappen voortschreden, op welker heeren toilet hy niet nalaten kon de namen van twijfelaar, heel stuk laken, kuitendekker, en sleepjurk toe te passen. Na al dergelijke jammeren kregen wy den goeden, besten, liefdekweekenden en vriendhoudenden ROBERTUS NURKS aan "de Bel" in de diligence. Nog even stak hy het hoofd uit het portier om ons toe te roepen, "Niet veel zaaks!" 't welk het reisgezelschap, op goede gronden, op zich toe kon passen. Daar reed hy heen. Wy wandelden te zamen nog even de poort uit; want ik noem het hek met alle haarlemmers, die de poort gekend hebben, nog altijd met dien naam. En toen wy, over het Hazepadersveld heenblikkende, de zon zagen, die bloedrood onderging, en hare schoone tint mededeelde aan de witte schuimige wolkjens, die als dunne sluiertjens door de lucht dreven, durfde ik BOERHAVE een mooien maandag voorspellen, en vergat hy, in 't vooruitzicht van de bloeiende Aristolochia Clematitis en de levende Boomslak, spoedig geheel en al den beminnelijken bloedverwant, waarmee ik hem had in kennis gebracht.

1839.