Camera Obscura/Een beestenspel

[ 13 ]

EEN BEESTENSPEL.

" Les peines infamantes sont:
1º.Le carcan;
2º.Le bannissement;
3º.La dégradation civique."
CODE PÉNAL. L. I. Art. 8.

Neen, ik wil niet naar 't beestenspel! ik hou er niet van. Zeg my niet dat het belangrijk is, dat men het gezien moet hebben; dat men in geen gezelschap komen kan of men moet ten minsten goed of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden en den moed van den eigenaar, van den lama, van de verlichting der tent, en van de twee tijgers in één hok; — herhaal my niet dat men ten minsten één ongeluk heeft moeten zien "byna gebeuren," en ééne byzonder teekenachtige houding van 't een of ander gedrocht bespied hebben, in een oogenblik, "dat er niemand anders naar keek;" — zeg my niet dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van 't zweet en bloed van onvermoeide hengelaars in één oogenblik door den gulzigen pelikaan verslonden wordt, en hoe de boa constrictor een leidschen bok met hoornen en al in een oogwenk tijds verzwelgt; — roep my niet toe dat men zijne anecdote behoort te hebben op den casuaris, zijn beaudire op de apen, en zijn qui pro quo op de beeren! Op dit alles andwoord ik u: ik haat het beestenspel, en ik zal u de reden van mijn afgrijzen uiteenzetten.

Een beestenspel! Weet gy wat het is? — "Eene verzameling, zegt gy, van voorwerpen der natuurlijke historie, even belangrijk voor den dierkundigen...." Als voor den beestenvrind, wilt gy zeggen? "Neen als voor ieder mensch, die er belang in stelt zijne medeschepselen op dit wijde aardrijk te kennen." Gy zegt wèl: maar dan wenschte ik mijne medeschepselen te zien, zoo als ik ze op plaat I, van iederen prentenbijbel zie, in aardige groepen door elkander geschikt, allen in hunne natuurlijke houding: den leeuw, met een opgeheven voorpoot, als op brullen staande, den cacatou, van een boomtak nederkijkende, als om te onderzoeken wat voor kleur van hair [ 14 ]ADAM heeft, en niet, och, ik bid u, niet! in die afschuwelijke ijzeren schommels (een soort van groote lijsterbogen) in eeuwige beweging! Den boa, in 't verschiet om een boom in schoone verleidelijke bochten gekronkeld en naar den noodlottigen appel opziende; den adelaar, hoog in de lucht zwevende, als een naauwlijks merkbaar stip; ja! dan nog veel liever geheel onzichtbaar dan zóó als ik hem in een beestenspel zie.... Zoo zou 't my aangenaam en belangrijk zijn. — Maar hier in deze enge, bekrompene hokken, achter die dikke tralies, in die slaafsche, weerlooze, gedrukte, angstige houding, — o! een beestenspel is een gevangenis, een oudenmannenhuis een klooster vol uitgeteerde bedelmonniken, een hospitaal is het, een bedlam vol idioten.

Gy hebt nog nooit een leeuw gezien; gy stelt u iets majestueus voor, een ideaal van kracht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen geheel woede, maar bedwongen door zelfbeheersching, voor zoo lang het verkiest; den koning der dieren. Welnu, verplaatsen wy ons met onze verbeelding in de woestijn van Barbaryen.

Het is nacht, het is het kwade saizoen. De lucht is donker; de wolken zijn dik, en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan scheurt ze nu en dan met een waterachtigen straal. De wind huilt door 't gebergte; de regen ruischt; van verre gromt de donder. Ziet gy daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich afteekenen tegen de lucht; — ziet gy daarin die donkere rotskloof, beneden gapende, boven zich verliezende in heesters en distelen? Het bliksemt; ziet gy ze? Houd uw oog derwaarts gericht. Het is alles duisternis. Let op. Wat is dat? 't Is het glinsteren van twee oogen: gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet: het was een schor gehuil: het diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hy tilt zich uit zijn hol naar boven. Hy rekt zich uit. Een oogenblik staat hy met opgeheven hoofd brullende stil. Hy schudt de zwarte manen. Eén sprong!... Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig gaat hy om; met woeste bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke geluiden.

Wien zal het gelden? Een breedgeschoften buffel misschien, die hem met gebukten hoofde en sterke hoornen zal opwachten. Geen nood: hy zal hem aanvliegen; hy zal zijne nagelen klemmen in zijne lenden; hy zal aan hem hangen blijven; hy zal hem de blanke slachttanden in den korten, rimpeligen nek slaan; één oogenblik — en hy zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijnen honger verzadigen. Dan zult gy hem met rooden muil en bespatte manen rustig zien nederliggen, zijn zege genietende, trotsch op zijn koningschap.

Welnu! die koning der dieren, die schrik der woestijn, die geduchte, die woedende, is hier. Ziedaar de antichambre van zijn paleis; dit vanvoren open vertrek, middending tusschen een salon, een kantoor en een tentoonstelling van schilderyen. Deze heraut, met [ 15 ]den geschilden wilgentak in de hand, noodigt u uit. Zijne majesteit geeft audiëntie. Zijne majesteit is voor geld te zien. Zijner majesteit staatsiedame licht het behangsel op. Gy zijt in zijner majesteit onmiddelijke tegenwoordigheid. Geef u de moeite niet bleek te worden; de koning zal u wél ontfangen. Maar voorzichtig! stoot u niet aan dezen — wat is het? een reiskoffer? Vergeef my, het is een écrin vol slangen, arme REUZENslangen! Hier heen! Pas op, die lamp druipt. Stap over dien emmer, vischvijver van den pelikaan, badkuip des ijsbeers! Wy zijn er. Hier, op dit wagenstel, in dit roode hok, zes voet hoog en zes voet diep, ligt hy. Ja, hy is het wel. Ik zweer u dat hy het is. Zijne pooten steken onder tusschen de traliën uit; dat zijn LEEUWENklaauwen. Zijn staart, die geessel! schikt zich naar den rechthoek van zijn verblijf. Hy is slaperig: hy ronkt. Zouden wy hem kunnen doen opstaan? Nero. Nero! — " "Il est défendu de toucher aux animaux, surtout avec des cannes. " " Gevoelt gy al het vernederende dezer afkondiging? Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem zeer doen. Hebt gy uwe illusiën, heeft de leeuw zijn prestige nog? Zijt gy nog bang voor dien bullebak? Gelooft gy nog aan de schets van zoo even? Zegt gy niet:

"Laat hem komen als hy kan?"

Ontthroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hy is voorzichtig in al zijne bewegingen; hy neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stooten, zijn muil niet te bezeeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van eenig tam beest? Wat van dien lagen hyena, die de kerkhoven schoffeert? van dien gevlekten tijger, viervoetige slang, die van achteren aanvalt? van dien wolf, dien een kloek kozak dood geesselt? van dien afschuwelijken mandril, hansworst der verzameling? van al die walgelijke apen, waar zoo vele menschen zich vrolijk meê maken? Altemaal zijn zy opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gy hem in zijne natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner: hy is wel een voet gekrompen; zijn gelaat is verouderd. Zijne oogen zijn dof geworden: hy is suf; het is een verloopen leeuw. Zou hy nog klaauwen hebben? Bedroevend schouwspel! Een haspel in een flesch; men weet niet hoe 't mooglijk is dat hy er inkwam! Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens, beerenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden hair; Napoleon op St. Helena.




Als gy in ' t midden van deze tent staat, tusschen staatsiegordijnen en schoorsteenvallen, en ijzeren tralies, en onderstellen van wagens, [ 16 ]en wilde dieren: als gy uw oog slaat op al die vernederde schepsels — waan niet dat gy leeuwen, dat gy tijgers, dat gy gieren, arenden, hyeenen, beeren ziet. De kinderen der woesteny zouden hunne broederen, zoo zy ze hier zagen, verachten en verloochenen. Berg dat zilveren potlood, steek die portefeuille op, gy teekenaar! Maak hier geene schetsen. Gy hebt geene wilde dieren voor, het zijn er slechts de vervallene overblijfsels van; zy zijn naar ziel en lichaam gekraakt. Hun aart drukt zich niet meer uit. De leeuw stierf in den leeuw de tijger is dood in den tijger. Uw teekening zou zijn als een portret naar een lijk ontworpen. Gy kunt even zoo goed een petit maitre onzer eeuw tot model voor een zijner germaansche vaderen stellen, of een mummie afbeelden, en zeggen: dat is een egyptenaar! Naauwelijks kunt gy hunne vormen, hunne omtrekken, hunne evenredigheden zien of berekenen onder de slagschaduwen dezer vierkante kooien. Wat zoudt gy naar het eigenaardige van hunne houding kunnen raden? Ze zijn hier als planten in een kelder; zy verkwijnen; zy zijn in een droevige apathie, eene nare lethargie verzonken. Zy sterven sints maanden. Het licht hindert hen. Zy zien er dom, verstompt uit. Dans la nature ils sont beaucoup moins bêtes.

"Stil," zegt gy, "zie daar den eigenaar. Hoor hoe zy brullen. Zy zullen gevoed worden." Het souper der wilde dieren. Smartende bespotting! Het souper! De cippier zal elk dezer staatsgevangenen zijne afgepaste portie komen toedeelen. "Ja, maar hy zal ze tergen, en een oogenblik zult gy ze in hun kracht zien." Wee onzer, zoo dat waar is! Neen, het is eene tooneelvertooning. Zy worden tot acteurs vernederd. Hun woede is die van een operaheld, van een beleedigden vader in den vaudeville. Het is namaaksel. Het is een woede van klokke halfacht. Het rammelen der boeien, als de gevangene opstaat om zijn brood en water aan te nemen. Ook in het gebrul des leeuws, het gehuil der wolven en het lachen der hyena's is een pectus quod disertum facit. Waan niet dat zy zich verwaardigen zouden hun verschrikkelijke welsprekendheid aan dien knecht te verkwisten, die toch eindigen moet met hun het afgewogen stuk vleesch in den bek te steken.

Hun souper! o Zoo zy konden, zy zouden van dit behulpelijk, bekrompen genadebrood appeleeren tot hun avondmaal in de woestijn! Weekelingen, die uw brood bakt en uw vleesch kookt om het te kunnen verduwen! zoo gy genoodigd werdt dien maaltijd aan te zien, hoe zy de rookende spieren van de breede knoken aftrekken, en er zich met al het aplomb, al de energie hunner bewegingen op storten, brullende van genoegen, niet omdat zy eten, maar omdat zy slachten, hoe zouden u de hairen te berge rijzen, hoe zou vleeschhouwer en uitdeeler, hoe het geheele heir geabonneerden rillen en beven! [ 17 ]




Alleronuitstaanbaarst is my in een beestenspel de uitlegger. Gy lacht om zijn gemeen fransch en nog ellendiger hollandsch, om zijn eeuwig wederkeerende volzinnen: ik kan niet lachen. Hy ergert my.

Sire! ce n'est pas bien.
Sur le lion mourant vous lâchez votre chien!

Foei! hy noemt den tijger monsieur en de leeuwin madame. Hy vertelt aardigheden op hunne rekening: zy zijn de dupes zijner vanbuitengeleerde geestigheid. O! zoo zy konden, hoe zouden ze zich op den grappemaker wreken. Hoe zou monsieur hem vierendeelen, madame hem vernielen. Hy zou 't verdienen. Hy behandelt dieren als dingen. Hy verdient een dommen glimlach aan den een, een drinkgeld aan den ander. Hy ontneemt u het schoone zinnebeeld der moederliefde, dat gy in den pelikaan zaagt, en maakt liever een slaapmuts van zijn onderkaak. Ellendig farceur, straffeloos lasteraar, die zijne beteren bespot. Met een paar knevels en een stok loopt hy om, en speelt den held onder de gevangenen!




Ja, het is ijsselijk als gy een verren neef of halfvergeten vriend over krijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het leidsch museum te laten zien, en ge moet, terwijl gy liever de bekoorlijken op Rapenburg en Breêstraat gadesloegt, met hem op een schoonen voormiddag de eene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens eene knie te buigen; en het is er kelderachtig koud! Maar zoo het er op aankomt om vreemde dieren te zien, "ik zie ze liever daar dan hier." Liever een museum dan een menagerie. 't Is waar, het knekelhuis, dat gy eerst door moet wandelen, neemt een goed deel van de illusie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de poëzy; maar de opgezette dieren zijn niet vernederd. Hier ronken zy niet, hier slapen zy niet, hier sterven zy niet; hier zijn zy dood. Hier geen dofheid, geen traagheid, geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid! Het is hier als in hun onderwareld: gy ziet hunne schimmen, hunne omtrekken, hunne ειδωλα.! Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand moge door opvulling en kunstenary een weinig zijn te kort gedaan, maar de ziel (gy gelooft toch dat de dieren een ziel hebben?) wordt hier niet verdoofd en verminkt. Niet de lage baatzucht, maar de deftige wetenschap heeft hen byeenvergaard. Zy staan hier niet te kijk, zy staan hier tot uwe onderwijzing. Hunne namen worden in eerbiedig [ 18 ]latijn genoemd. Zwijgend gaat men langs hunne rijen, met al het ontzag dat men voor de dooden heeft.




Maar eene menagerie!

o Gy, heeren der schepping! ik weet niet of gy in de 19de eeuw onzer jaartelling, en zoo ver van het paradijs, dien naam nog verdient, maar gy hoort hem zoo gaarne, en zijt er zoo hoovaardig op; o gy, heeren der schepping! laat u gelden in het dierenrijk, laat u gelden bij al wat slachttanden, klaauwen, hoeven en horens heeft. Heerscht, dwingt, gebiedt, overweldigt, beschikt; zet uw krijgsburcht op den rug der elefanten; legt uw pak op den nek der buffelen; zet uwe tanden in het oor der onageren; jaagt uw lood door het voorhoofd der tijgers, en maakt hun vacht tot schabrak uwer paarden; overwint als een Cesar de wareld, en spant als een Cesar vier leeuwen voor uw triomfkar. Het is wèl. Maar misbruikt uwe kracht niet. Spot niet, kwelt niet, vernedert niet, dooft niet uit. Geen gevangenhuis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak, geen draaikooi, geen beestenspel. Ja, een spel is het, een afschuwelijk wreed spel. Moet gy een spel hebben, herstelt het molmende coliséum tot een worstelperk, en hebt ten minste de edelmoedigheid, uw gelijken met hen ter kamp te doen treden. Vermaakt u (zoo gy nog niet genoeg hebt van barbaarsche vermaken) met hunne krachten, met hun moed, met hun heldeneinde; — niet met hunne slaverny, niet met hunne ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood!