Camera Obscura/Jongens
Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets) | Kinderrampen → |
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn. |
[ 1 ]
JONGENS
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Verrukken 's knapen borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Dat draagt hem als een vorst.
En Filoméle's zang!
Hij speelt kastie, dat's andre pret!
Met rozen op de wang.
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters die te water gaan,
Of ballen over 't dak.
De lieve lange dag!
Loop over 't veld kapellen na,
Zo lang het duren mag.
Uw vreugd loopt spoedig af,
Haast krijgt gij Bröder tot uw pijn,
En Weyttingh tot uw straf.
Het oorspronkelijke is een lief versje van Hölty, die er wel meer lieve gemaakt heeft, waarvan het alleen jammer is, dat zij jeugdige dichters tot zeer onhollandsche vertalingen verleiden; ik althans heb er van dit zelfde versje nog een liggen, die beter onder een Neurenberger legprent "Knabenspiele" zou passen, dan onder de voorstelling van een hoop aardige Hollandsche jongens. En wezenlijk, de Hollandsche jongens zijn een aardig slag. Ik zeg dit niet met achterstelling, veel min verachting, van de Duitsche, of Fransche, of Engelsche knapen, aangezien ik het genoegen niet heb andere dan Hollandse te [ 2 ]kennen. Ik zal alles geloven wat Potgieter, in zijn tweede deel van het Noorden, over de Zweedsche, en wat Wap, in zijn tweede deel van zijne reis naar Rome, over de italiaanse in 't midden zal brengen; maar zolang zij er van zwijgen, houd ik het met onzen eigen goedgebouwde, roodwangige, sterkbenige en, ondanks de veete tegen de Belgen, voor 't grootst gedeelte blauwgekielde spes patriae.
De hollandsche jongen; — maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw! dat ik niet spreek van uw bleekneuzig eenig zoontjen, met blauwe kringen onder de ogen; want met al het wonderbaarlijke van zijn vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. Vooreerst: gy maakt te veel werk van zijn hair, dat gy volstrekt wilt laten krullen; en ten andere: gy zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet, die alleen geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen, maar volstrekt hinderlijk en onverdragelijk bij het oplaten van vliegers en het spelen van krijgertjen, — twee lieve spelen, mevrouw, die UEd. te wild vindt. Ten derde, heeft UEd., geloof ik, te veel boeken over de opvoeding gelezen, om een enkel kind goed op te voeden. Ten vierde, laat gy hem doosjens leeren plakken en nuffige knipsels maken. Ten vijfde zijn er zeven dingen te veel, die hy niet eten mag. En ten zesde knort UEd als zijn handen vuil zijn en zijn knie door de pijpen van zijn pantalon komt kijken; maar hoe zal hy ooit vorderingen kunnen maken in 't ootjen knikkeren? of de betrekkelijke kracht van een schoffel en een klap leeren berekenen? — ik verzeker u dat hy nagelt, mevrouw! een nagelaar is hy, en een nagelaar zal hy blijven: — wat kan de maatschappy goeds of edels verwachten van een nagelaar? — Ook draagt hy witte kousen met lage schoentjes: dat is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief fransjen maakt? 1°. een gluiper; 2°. een klikspaan; 3° een genieperd; 4°. een bloodaard; 5°. ... Och lieve mevrouw! geef de jongen een andere pet, een broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hy mij nooit onder de ogen komen zonder een buil of een schram, — hy zal een groot man worden.
De Hollandsche jongen is grof: fikse knieën, fikse knokkels. Hy is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij; by 't brutale af. Liefst draagt hy zijn ooren buiten zijn pet. Zijn hair is van zondagmorgen half elf tot zaterdags avonds, als hy naar bed gaat in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit er meestal niet heel veel in. Gekrulde haren, gekrulde zinnen! Maar sluik is het óók niet; sluik hair is voor gierigaards en benepen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men, geloof ik, eerst op zijn veerstigste jaar. De hollandse jongen draagt zijn das liefst als een touwtje, en nog liever in 't geheel niet; een blauw of schotsbond kieltjen over zijn buis, en een verstelde broek — dit laatste kenteeken gaat vast. In deze broek voert hy met zich — al wat [ 3 ]de tijd opgeeft; dat wisselt af: knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een doorgebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtjen, drie centen, een kluit vischdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit den bretel van zijn oudsten broêr, een leêren zuiger om steenen met uit den grond te trekken, een voetzoeker, een zakjen met kokinjes, een grifjen, een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong, een stukjen spiegelglas, enz. enz. alles opgestopt en in rust gehouden door een bonten zakdoek.
De hollandsche jongen maakt in 't voorjaar eene verzameling van eieren; in het uithalen van nestjens, geeft hy blijken van kracht en behendigheid, en misschien van den aanleg tot de zeevaart ons volk eigen; in het inkoopen van vreemde soorten, bewijzen van onstoorbare goede trouw; en in het verkwanselen van zijne doubletten, van vroegtijdigen hollandschen handelgeest. De hollandsche jongen, het is waar, slaat zijne bokken hardvochtig, maar in 't geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft hy zijns gelijken niet. De hollandsche jongen is veel minder ingenomen met de leerwijze van PRINSEN dan de hollandsche schoolmeester; maar wat de opvoeding der plakkers en paapjens betreft, hierin zou hy een examen kunnen doen voor den eersten rang. Hy is dolgraag op een paardenmarkt, en wandelt op de parade voor de tamboers uit, met den rug naar de mooie mannen toe. De hollandsche jongen encanailleert zich lichtelijk, en neemt spoedig over uit een woordenboek, dat de hollandsche moeders niet bevalt, maar hy heeft ook weinig aanmatiging jegens de dienstboden. Hy is gewoonlijk hoogrood, als hy binnen moet komen om aan oom en tante te vragen hoe zy varen, en spreekt by dergelijke gelegenheid byna geen woord; maar minder spaarzaam met woorden en minder verlegen is hy onder zijn gelijken, en niet bang om voor zijn gevoelen uit te komen. Hy haat lafaarts en klikkers met een volkomen haat; hy zal nog al eens gaauw zijn vuistjen uitsteken, maar spaart in 't vechten zijn party; hy speelt niet valsch; hy heeft een bestendigen inktvlak op zijn overgeslagen halsboord, en wel wat neiging om zijn schoenen scheef te loopen; — hy houdt zijn vader staande dat hy over ijs van één nacht loopen kan, en beschikt over vriezen en dooien, naar lust en welgevallen; hy eet altijd een boterham minder en leert eene les meer, dan waar hy trek toe heeft; hy gooit een steen tienmaal verder dan gy of ik, en buitelt driemaal over zijn hoofd zonder duizelig te worden. —
Gegroet, gegroet, gy vrolijke en gezonde, lustige en stevige knapen; gegroet, gegroet, gy speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uw uitgelatenheid, in uw eenvoud, in uw vermetelen moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt wat er ook van u worden moet. Of zult gy, die [ 4 ]daar beurtelings een frisschen beet uit een zelfden appel doet, in later jaren nooit gewaar worden dat het noodig is, den appel in een hoek te nemen, en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen, en de pitten te zaaien voor uwe nakomelingschap? En gy die daar geduldig uw sterker rug leent aan uw vlugger vriend, die zich op uwe schouders verheft om in den boom het spreeuwennest te zoeken, dat heel hoog is: zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter is zelf een ladder te krijgen, en zelf het nest uit te halen, dan een goede dienst te doen, en af te wachten òf, en hoe men u zal beloonen?
Dat is de wareld. Maar ook in uzelven zijn de zaden aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uwe voortvarende drift, uwe onschuldige tederheid, tot opvliegendheid, eerzucht, en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onafhankelijk gevoel, tot wareldzin en ongeloof verhard!... O, als gy in later jaren op uwe kindschheid terugziet, dat, dat zal de vreugde wezen, die gy het meest benijdt, en toch nu het minste geniet, dat gy zoo veel minder boos waart, dat gy zoo veel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rondom my zie, en lief heb! en doe u lang en vrolijk spelen; en als de ernst des levens komt, zoo geve hy u ook een ernstig harte daartoe. Maar hy late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hy spare u, in hunne volle frischheid, eenige dier kinderlijke gevoelens, die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad, en den man versieren; opdat gy mannen wordende in het verstand, kinderen blijft in de boosheid. Dit is een stille wensch, jongenslief! want ik wil u nog geen oogenblik van priktol of hoepel aftrekken, zonder u voor die vreugde iets anders te kunnen geven dan... een wensch! —