Camera Obscura/Kinderrampen
← Jongens | Camera Obscura (1864) door Hildebrand (Nicolaas Beets) | Een Beestenspel → |
Uitgegeven in Haarlem door De erven F. Bonn. |
[ 5 ]
KINDERRAMPEN.
Ik kom nog eens terug op het versjen van HÖLTY:
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of ballen over 't dak.
Het ontbreekt zeker niet aan dergelijke lofredenen op het geluk der jeugd en kindsche jaren. Ik stem er van harte meê in; maar ik neem de vrijheid te mogen opmerken, dat ze alleen door menschen van jaren of ten minste door jongelingen geschreven zijn, van wier standpunt gezien het kinderlijk geluk byna geen uitzondering toelaat. En zeker, zeker dat is een droevig bewijs voor den treurigen toestand van later dagen. Maar ik weet niet dat er ooit dichtertjens geweest zijn van zeven, acht, of negen jaar, die hun actueel geluk zoo onvoorwaardelijk hebben geprezen. En toch dezulken waren er de naasten toe. Toen ik op de hollandsche school ging, maakten wy in de hoogste klasse, bestaande uit heeren van negen à tien jaar, allen des woensdags voormiddags een opstel, soms over een gegeven, soms over een door onszelven gekozen en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de Jannen, Pieten, Willems en Heinen, waarmee ik in de Jacobijnenstraat te H. op de banken zat, tot getuigen, of er ooit iemand geweest is, die zijn lei volgeschreven heeft met een optelling der genoeglijkheden, of een uitweiding over 't ongestoord geluk des kinderleeftijds. Neen, wy schreven wel diepzinnige vertoogen over de Deugd of over de Vier Jaargetijden; SANDER U., wiens vader adjudant van een Generaal was, heeft zesmalen over het paard geschreven: en PIET Q. die nooit ор het bord stond, en nooit meê doen wilde in de edele exercitie van het puistjen vangen, had het altijd over de Gehoorzaamheid en over de [ 6 ]Vlijt, een denkbeeld waarop hem de opschriften van zijn extrakaartjens brachten. Eigenlijk vrolijke onderwerpen heb ik nooit door de collega's zien behandelen. Ik zelf heb het nooit verder kunnen brengen dan tot de filosofische beschouwing der Tevredenheid; een geluk, 't welk gewoonlijk door den jongeling voorby-, en door den man vruchteloos nágestreefd wordt, en dat den grijzaart uitmuntend te pas zou komen, indien zijne lichaamsgebreken hem nog even veroorloven wilden het te genieten; een heel mooi ding, die tevredenheid, maar in het volop des kinderlijken geluks van zelf ingesloten en niet opmerkenswaardig.
Doch, om tot de zaak te komen! Van dat volop des kinderlijken geluks dan, schenen wy toentertijde toch niet heel vol, of althans niet zoo vol te zijn, dat wy het moesten uitstorten. Ik heb wel eens gemeend, dat het een onderscheidend kenmerk des echten, waarachtigen geluks zijn zou, dat het de minste behoefte heeft zich uit te boezemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noodig heeft, om van de tranen niet te spreken. Want de menschen, die altijd den mond van hun geluk vol hebben, heb ik er wel eens op aangezien of zy ook naar een autoriteit zochten, die, na gehoord verslag, hun zou verklaren dat zy gelukkig zijn, iets waarvan zyzelf tot nog toe zoo heel overtuigd niet waren. Zy achten zich zóó-zóó, niet ongelukkig, en niet razend gelukkig ook; maar zy schikken het goede in hun lot zóó by elkander, en stapelen het in de redevoeringen die zy u op wandelingen en, zoo gy met hen in één kamer slaapt, uit ledikanten, vooral na een goed souper, houden, dat zy u in de verzoeking brengen hen te benijden. Dat verhoogt dan dadelijk hun koud geluk tot een hooger temperatuur. Gy slaat een warme hand aan hun thermometer.
Ziedaar een mooie opmerking, die ik gemaakt heb, en die ik met dit mooie physische beeld besluit; maar, over 't onderwerp meer nadenkende, heb ik ook wel eens gedacht, of de school dan toch ook de rechte plaats wel is, om het kindergeluk diep te gevoelen. Ik weet wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon en een ontzettenden plak in den catheder, en brengt ons niet langer door de verschrikkelijkheid zijner oogen en gebaren tot een punt van angst, waarin wy (als de jongen van ouds) zouden willen bekennen, dat wy zelf de wareld geformeerd hadden, maar 't nooit weer zouden doen, liever dan het andwoord schuldig te blijven op de eerste vraag van het vrageboek. Wy lezen er ook niet meer, tot onze schrikbarende verveling, de Haarlemmer courant van A—Z. (Zijn wy daarom minder goede politici?). Wy zitten er ook in een goed, ruim locaal, zoo hoog en zoo luchtig, dat het somtijds aan de beenen tocht; wy hebben er niet zelden het uitzicht op een bleekveld met een appelboom, of op een binnenplaats met een bestekamer. Maar toch, de meester is zoo dik, en de ondermeesters zijn zoo lang, en hunne brillen en bakkebaarden zien er zoo onverbiddelijk uit, en de borden zijn zoo [ 7 ]zwart, en de tafels zoo ongezellig, en de kaart van Nederland hangt zóó lang op dezelfde plaats, dat wy er de kleine scheurtjens en inktvlekjes nog beter op weten aan te wijzen, dan de steden der — toen was ' t nog 17 provinciën[1]. Dan hebt ge — nog bloedt mijn hart — de Tafel van WERKZAAMHEDEN. Schrikkelijke werkzaamheden; wier optelling aan rekenboeken denken doet, en geographieboeken, en wat voor boeken er al meer zijn, wier blaren heen en weer schuiven in den band, wegens de krampachtige aanraking der wanhopige vingers van jeugdige heeren, die maar niet onthouden kunnen hoe veel koeien er jaarlijks aan de hoornsche markt komen, en hoeveel inwoners, en drukkeryen van Enschedé, en Kosterbeelden, en instituten voor schoolonderwijzers Haarlem heeft; of niet begrijpen kunnen, hoe zy de 9de som uit de Herhaling der Voorgaande Regelen moeten opzetten. O, die rekenboeken! zy waren de zwakke zijde van velen onzer. In mijn oog waren er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zy veel te vol letters, en ten anderen veel te vol cijfers. Ten overvloede zijn er soms fouten in de opgaven der uitkomsten; maar al zijn die er niet in, die opgaven zijn verschrikkelijk. Ga eens na. Gy hebt uw lei vol van een berekening van belang; driemaal hebt gy reeds de helft uitgeveegd, omdat gy bemerkte dat gy de questie niet begrepen hadt, maar eindelijk de som is af, en gy krijgt tot uitkomst: 12 lasten, 7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten rogge. Met een gerust geweten, en met het zalig gevoel van als ijverig lid der maatschappy uw plicht gedaan te hebben, zoudt gy uw lei aan den ondermeester overgeven, om te laten nacijferen. Maar neen! het hatelijk rekenboek geeft onder den verwaanden titel: " "Uitkomst" op: 95 lasten, 2 mudden, 1 schepel rogge, en niet één maat. Het is blijkbaar dat gy een abuis hebt; driemaal doet gy al de multiplicaties en dividaties over: eindelijk besluit gy alles uit te vegen, en nog hebt gy uw mouw op de lei, als de ondermeester komt om te gelooven dat gy niets hebt uitgevoerd. Dat had ik tegen die rekenboeken! Maar het kwaadwilligst en het onbillijkst van diezelfde uitvinding is, dat zy u op alle mogelijke manieren sarren en in uw zwak tasten. Daar zit gy sedert de klokke half tien op school by mooi weêr, in de maand mei, als het groen jong is gelijk gyzelf, en, wat meer is, al de plassen opgedroogd zijn, zoodat het heerlijk weer is om te knikkeren. Daar zit gy sedert half tien op school, waar gy den voet hebt in gezet, met benijding terugziende op de armelui's kinderen, die geen opvoeding krijgen, en "duitjen òp" speelden op straat. Eerst heeft men u gedwongen om met al uw speelsche lotgenooten het lied aan te heffen:
Waarnaar elk kind om ' t zeerst verlangt.
Daarna hebt gy een uur gelezen van het model van een braven jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goedleersch, dat gy hem met plaisir een paar blaauwe oogen zoudt slaan, als gy hem op straat ontmoette; of, indien gy al wat verder zijt, de levensschets van een onbegrijpelijk groot man, wien na te volgen u pedant en wanhopig toeschijnt, en door welke levensschets kunstiglijk een samenspraak is heengevlochten van knapen en meisjens, met welke gy ook al geen de minste sympathie hebt, al staan zy ook waarlijk verbaasd over de ontzettende kundigheden van dien man, waarvan vader EELHART of BRAAFMOED verhaalt. Het volgende uur hebt gy geschreven; een mooi exempel, als byv. zoo gy groot schrijft, het woord wederwaardigheid, opmerkelijk door twee moeielijke W, zonder aandikken byna niet goed te krijgen, zevenmaal; of indien gy klein schrijft, vijftien maal, achtmaal op en zevenmaal tusschen de lijn: Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid; by welke gelegenheid gy in twee regels het woord der hebt overgeslagen, wat ten gevolge van de laatste lettergreep van het woord moeder zeer licht gebeuren kon, en eenmaal voorwijzigheid in plaats van voorzigtigheid hebt gezet; welke omstandigheden, zoo ieder op zichzelve als in onderling verband, u eenigzins angstig doen denken aan het uur, waarop de kritiek des meesters haar uitspraak zal komen doen. Om niet te spreken dat gy gekweld zijt geweest met een linksche pen, ontelbare hairen in den inkt, een klad of drie, met kunstenaars nonchalance over uw schrijfboek verspreid, en de onverbiddelijke wet dat gy maar tweemaal uw pen op mocht steken om ze te laten vermaken, door een ondermeester, die even zoo ver is in die kunst als gy in 't schrijven. Nu komt het rekenboek. Ik heb het lang laten wachten, lieve lezer; maar het was uit wraak, omdat het voor my zoo dikwijls te vroeg is gekomen. Nu komt het rekenboek. Merk op, dat gy in den loop van den morgen tweemaal op 't bord zijt geschreven: eens, omdat gy met uw rechter buurman een verdacht gefluister hebt aangevangen, dat evenwel over niets liep dan over goedkoope ballen in de Wijde Appelaarsteeg, en eens, omdat gy aan uw linker dito een albasten knikker (gezegd alikas) hebt laten zien, zonder een eenig rood aârtjen, van welk delict het corpus u is ontnomen, tegen de pijnlijke onzekerheid of gy het ooit terug zult zien. Vat dit alles te zamen, en sla nu uw rekenboek op, dat u sart met de 13de som, waarin u, om u als 't ware te tantalizeeren, met de grootste koelbloedigheid eene mooie voorstelling gedaan wordt van vijf jongens, zegge vijf, die te zamen zouden knikkeren, en waarvan de een by den aanvang van 't spel bezat 20, zegge 20, knikkers, de tweede 30, de derde 50, de vierde — maar het is niet uit te houden! de tranen komen er u by in de oogen; — maar daar zit gy, voor nog een geheel uur, en dan nog wel te cijferen. — Waarlijk, ik houd het er voor, dat de meeste rekenboekmakers afstammelingen van koning HERODES zijn! [ 9 ]
Uit al wat ik tot nog toe heb in het midden gebracht zal zonneklaar blijken, dat de school de plaats niet is om het kinderlijk gemoed te doen overstroomen van het besef van geluk en genot. Ik geloof niet dat het denkbeeld daarvan ooit onder eenig blond of bruin kinderhair is opgekomen. Neen, neen! de school is zoo goed als zy zijn kan. De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zoo aangenaam en dragelijk mogelijk gemaakt. Maar hare genoegens zijn ten hoogste negatief. De school blijft altijd iets van het gevangenisachtige, en de meester, met en benevens al de ondermeesters, iets van het vogelverschrikkende behouden. Dat gezegde van van Alphen:
wil er by geen een kind in, zelfs niet by de vlijtigsten. Ik verbeeld my nog al onder de vlijtigsten behoord te hebben; maar toch, wanneer mijn vader of moeder my de eer aandeed, van aan mijn ooms en tantes te vertellen dat ik altijd blij was als de vacantie uit was, kwam mijn gantsche gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat my ondertusschen vrij dweepachtig voorkwam) op, en ik heb jaren noodig gehad om zekere angstige schuwheid voor mijn respective meesters te leeren overwinnen. Ook zijn er, ondanks de verbeterde leermethode, nog altijd onder, die een kind, al is het niet van de bloohartigsten, als electriseeren.
Ja, lieve vrienden! laten wy deze bladzijden voor alle vliegeroplaters en soldaatjenspelers verbergen en verstoppen; maar laten wy het bekennen: daar zijn kinderrampen! Klein en nietig, van onze pedante hoogte beschouwd, maar gewichtig en groot, in de kleine evenredigheden van de kinderwareld. Rampen, die benaauwen, kwellen en schokken, en die niet zelden een grooten en hevigen invloed, hebben op de vorming van het karakter.
De eerste en grootste hebben wy al gehad. Het is, met verlof van PESTALOZZI en PRINSEN, de school. Dat is een kanker; een dagelijks weerkeerend verdriet. Een man met schuldeischers geplaagd ondervindt iets van het leed van een kind met meesters aangehaald. Nu, onze goede HÖLTY zelf kan niet nalaten aan 't eind van zijn versjen daarmede te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: hebt deernis met het lot uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer kinderen. Zy moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zoo zeker als die volgens welke zy allen ingeënt, wy allen sterven moeten; — maar even gelijk wy, naar den gewonen loop der dingen, niet sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat hun de school overviel vóór hun achtste. 't Is wel aardig, en wy hebben het aan de veranderde uitspraak der consonanten te danken, dat zy op hun vijfde jaar met kleinen PIET zeggen kunnen: "Nu kan ik al lezen;" maar ik weet niet of kleine PIET op zijn tiende jaar, in massa, zoo veel meer geprofiteerd zal hebben dan een ander, die op zijn zevende [ 10 ]of achtste begonnen is met de spa te werken. Ik geef dit alleen in bedenking aan alle filopaedische harten, en waag het niet, met zoo weinig ondervinding als HILDEBRAND (de baardelooze HILDEBRAND, zullen de recensenten zeggen) in zoo weinig jaren heeft kunnen opdoen, mijne meening te staven.
Om het onderwerp eene wending te geven, en van een andere ramp uit het tranendal der kinderen te spreken, noem ik het wisselen der tanden. Waarlijk, lieve dame, die de wareld zoo trouweloos en de mannen zoo wuft vindt, la perte des illusions kan op uwe jaren naauwelijks zoo zwaar wegen als la perte des dents op de hunne. Herinnert gy't u nog wel? Gy voelde, neen gy voelde toch niet; — ja, helaas! gy voelde maar al te zeker — dat gy een dubbelen tand hadt. En de voorste zat zoo vast als een muur. Zes dagen lang verborgt gy uw leed; somtijds vergat gy het; maar zesmaal daags, midden onder uw spel, by 't genot van de lekkerste krakeling, onder 't bewerken van de zoetste ulivel, daar stond weer eensklaps voor uw oog die akelige, allerakeligste dubbelheid! Uw eenige troost was, dat de voorman vanzelf wel wat losser zou worden. Inderdaad! rede en natuur geven deze hoop aan de hand. De ondervinding leert het echter meestal anders. Op den zevenden dag; het was een zondag; uw kleine theegoedtjen stond klaar op uw kleine tafeltjen; en uwe stoeltjens stonden er by klaar met twee poppen: de nieuwste voor u, en de oudste voor uw nichtjen KEETJEN, die by u te spelen kwam; en 's avonds zoudt ge een tulbandtjen bakken van gestampte beschuit en melk; en een boteram met aardbeien zou alles bekroonen. Met een grooten schreeuw geeft gy uwe vreugde over het laatste artikel te kennen. "Laat ik je mond reis effen zien," zei mama; "wat? een dubbele tand?" en weg was uw vreugd! Gy droopt af als of gy op een zware misdaad betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gy onder uwe kwelling nestig en kribbig zijn tegen KEETJEN; het tulbandtjen zou geene bekoorlijkheden voor u hebben; de aardbeien geen smaak; en ge zoudt naar bed gaan en droomen van den tandenjood! Vergeefs beproefdet gy achtereenvolgens alle huismiddelen: wiggelen met den vinger, bijten op een harde korst, die gy evenwel, om eventueele pijn te vermijden, in een gantsch anderen hoek van uw mond inbracht; aanleggen van een draad garen, waaraan ge toch niet durfde trekken. De tandmeester moest komen. Hy kwam, niet waar? de ijslijke man! Hy had voor u de verschrikkingen eens scherprechters. Hy veinsde maar effen naar uw tand te voelen; hy trok er hem verraderlijk uit. Ondertusschen was deze slinksche streek voor u een weldaad, die voor alle volgende keeren verkeken was. — Spreek my niet van grootemenschen jammeren. Zy halen niet by deze. Geen koopman die op springen staat ziet met meer angst den dag te gemoet, [ 11 ]waarop hy zal worden omvergegooid, als een blijde jongen of vrolijk meisjen den dag, waarop men scheiden zal van den dubbelen tand!
Wy zijn aan de physieke rampen. Welnu, er zijn er meer dan men denkt. Het grootworden, hoe schoon en voortreffelijk een uitvinding ook, is de oorzaak veler smarten. Want vooreerst, men steekt lange bloote armen uit de mouwen, groote enden kous uit de broek. Daarby schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijglaarsjens of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd eenige voorlijke knapen zijn, die al halve laarzen hebben, en vroegtijdige juffertjens, die zich op schoenen met lange linten verheffen. Ook rekenen vele moeders er naar 't schijnt niet op, dat niet alleen de beenen, maar het geheele lichaam groeit, en dat het diensvolgens op goede natuur- en wiskundige gronden te bewijzen is, dat al kunnen de broekspijpen worden uitgelegd, het overige gedeelte van dat kleedingstuk hetzelfde blijvende, men eene niet zeer aangename bekrompenheid in de circumferentie van het lichaam gewaar wordt, die ook al weer de oorzaak is van menig nieuw kruis, in een dubbelen zin, en van ontelbare scheuren. Maar ook dit is een kwade kant van den edelen groei, dat hy by de individus verschilt, en zelfs zóó, dat by sommigen tegen het geprezene grootworden het verwijtende kleinblijven over staat. Nu is het niet plaisierig, ieder keer als men een boodschap van papa of mama komt doen, of by LODEWIJK of DOORTJEN spelen komt, altijd door mijnheer of mevrouw, of de juffrouw, of de meid somtijds, tegen LODEWIJKS of DOORTJENS rug gezet te worden, om met de ververschte overtuiging dat men een hoofd of een half hoofd kleiner en een ware peulschil is naar huis te gaan. Dat noemt men in het maatschappelijke leven, als men 't op 't moreele toepast, tauxeeren; en die tauxatie van 't physieke is de eenige, waarvoor de kinderleeftijd gevoelig en ook zeer gevoelig is. Neen, 't is niet aardig van de groote menschen, dat ze 't den kleinen aandoen, evenmin als dat altoosdurende uitgilllen van: "wat benje groot geworden!" op den duur bevallen kan.
Maar daar is toch ook wel een moreele tauxatie, die, zoo zy de kinderen niet dadelijk grieft, hun althands menig genoegen onthoudt. Zy ontstaat uit de omstandigheid, dat een mensch van vijfendertig à veertig een dertig à vijfendertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en zóó veel, dat hy eigenlijk in 't geheel niet meer weet, wat hy dacht, gevoelde, besefte, en smaakte toen hy kind was, en wat niet. Van daar dat hy zeer dikwijls den maatstaf, waarby hy de kinderen meet, te klein en te bekrompen neemt, en menige vreugd, die hy den jeugdigen van harte gunt, terughoudt, omdat hy in zijne mannelijke wijsheid besluit: "dat zy er eigenlijk nog te klein voor zijn," en er "waarlijk nog niet aan zouden hebben." En dan het "nergens aan mogen komen," als of [ 12 ]men geheel handeloos en met een instinct om alles nu ook maar stuk te gooien en te breken in de wareld was gekomen! - en dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te groot is begonnen te voelen voor koekjens tot den prijs van iets anders! - En dan de velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat iedereen gelooft dat een kind menig ding niet gevoelt, dat hem toch diep gaat! - Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappy menig menschenschuw, bloohartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen omdat men het als kind te jong en te klein voor gevoel van waarde achtte.
Ik spreek niet van het naloopen met hoeden en petten; en van het verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tusschen ouders en kinderen dikwijls aanmerkelijk kan uiteenloopen. Ik spreek niet van sommige barbaarsche instellingen, als daar is: dat de jongeren de kleederen van de ouderen moeten afdragen, waardoor het vierde zoontjen een buisjen draagt van den kraagjas van mijnheer zijn oudsten broeder; van welken kraagjas de beide tusschenbroers respectivelijk een jasjen noch met één kraag en een jasjen zònder kraag gehad hebben; - van ellendige spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd, en als verachtelijke paradoxen en sofisteryen door het kroost verwenscht, als b. v. dat de oudsten de wijssten zijn moeten. Ik spreek van al die rampen niet, — want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het maar sommigen mijner lezers bewegen, om nog kiescher te worden omtrent de jonge harten der kleinen, en nòg oplettender om hun kleine verdrieten te sparen, en groote genoegens onbeknibbeld te laten genieten. De jeugd is heilig; zy moet voorzichtig en eerbiedig behandeld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet zorgen, dat zy zoo min mogelijk deelt in de rampen der samenleving, voor zoo ver zy die in hare jaren kan ondervinden; men moet haar soms kwellen en lastig vallen - tot haar nut! - maar passen wy vooral op, dit niet te overdrijven! Een geheel volgend leven kan geen gedrukte jeugd vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben tegenover het verspeelde geluk eener schuldelooze jonkheid?
- ↑ Welk een vereenvoudiging brengen de 24 Artikelen in 't lagere onderwijs het heele jonge Holland profiteert in gemak by de revolutie van Dertig.