Camera Obscura/Studentenangst
← Een grote Hans en een adelijk heer | Studentenangst door Nicolaas Beets
Gerrit Witse |
Oudervreugd → |
Uit: Camera Obscura |
Gerrit Witse; Studentenangst
De goede stad Leiden heeft binnen de omtrek van haar deels nog staande, deels tot wandelingen geslechte wallen, twee territoriale schoonheden, die men niet genoeg roemen kan, te weten de Breestraat, welke naar uitwijzen van oude oorkonden en van de adressen van brieven van alle tijden, vroeger Breedestraat moet geheten hebben, en het Rapenburg, door de ramp van `t jaar Zeven zo befaamd, `leggende' volgens Orlers, `langs eene breede straete, een schoon breed water, met hooge ende groote schoone lindebomen ter wederzijden beplant ende besettet, onder denwelcke het in den zomer seer vermaekelijcken te wandelen is.' Dit Rapenburg is aan beide zijden zeer net betimmerd, en men vindt er schone huizen, die het vermogen en de kolossale smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze omstandigheid neemt echter niet weg dat er enige zeer lelijke en zeer mismaakte gebouwen worden opgemerkt; onder welke vooral uitmunten `s rijks Museum voor natuurlijke historie, de academische Bibliotheek en de Hogeschool zelf; want het lands- en stadsbestuur schijnen edelmoediglijk te hebben besloten, de verfraaiing en opsiering der stad voortaan aan de smaak der respectieve inwoners over te laten, even als het gouvernement de beloning der mensenredders aan de Maatschappij tot Nut van `t Algemeen. Het laatsgenoemde gebouw, staande en gelegen op de hoek der Nonnensteeg, levert de niet onaardige vertoning op van een oud klooster met moderne vensters, door een nieuwmodische barrière afgesloten, en op welks dak zich een mede niet onaardige verzameling van duivenhokken en peperbossen vertoont, die de hoogdravende naam van toren en observatorium dragen. Inderdaad wekt het bovenste gedeelte van het gebouw een fiere gedachte aan de vooruitgang van kunsten en wetenschappen en aan de oneindige vorderingen van de menselijke geest op, terwijl de dikke muren en gewelven daaronder de kuise nagedachtenis der Witte Nonnen in zegening houden. Welk een in `t oogvallende omkering bracht de loop der tijden hier te weeg! Te zelfder plaatse waar de schuchtere nieuwelingen, bevreesd en op twee gedachten hinkende, voor het altaar traden, voor hetwelk zij eenmaal met een blijmoedig en kalm hart de wereld en haar begeerlijkheden moesten vaarwel zeggen, zouden in latere tijden de rampzalige groenen, in vertwijfeling aan alle aardse grootheid, nederzitten; waar de eerbare rij der gesluierden, van haar stiftsmevrouw voorgegaan, de plechtige koorzang aanhief, zou later een zwartgetabberde rij de zitplaatsen bezetten en een gedegend doctorandus, ex auctoritate rectoris magnifici, tegen de ganse wereld de stoute stelling volhouden dat artikel honderd en zoveel van het wetboek volstrekt in strijd is met artikel honderd en zoveel, of wel, dat men onbillijk is indien men alle kinderkwalen zonder onderscheid aan de gevaarlijke liefhebberij van tandenkrijgen toeschrijft, of anders, dat een ooggetuige beter de historie schrijven kan dan iemand die bij `horen zeggen' leeft, en somtijds ook wel, dat men Hebreeuws moet kennen om de hebraïsmen in het Nieuwe Testament te kunnen opsporen en beoordelen. Lang zoude ik deze tegenoverstelling van het Eertijds en Thans nog kunnen volhouden, indien ik niet te vrezen had voor onnauwkeurigheden, die Leidens vele oudheidkundigen mij nimmer vergeven zouden. In het kort: al wat men vroeger hier gezien en gehoord heeft is veranderd en vernieuwd, behalve het Latijn, dat veeleer verouderd is en, tot de echte toon van Cicero teruggebracht, zijn klassiekste vormen met wonderbare smijdigheid lenen blijft, en zal blijven lenen tot in de laatste der dagen, aan iedere wetenschap der wereld, hetzij de Romeinen daar enig begrip van hebben gehad ofte niet.
Als men het ijzeren hek dóór en het plein óver gaat, dat naast het eerwaardig gebouw een uitgebreidheid van tien passen beslaat, treedt men, door een hoge poort, welker posten men vele convocatiebriefjes beplakt zijn, een brede gang binnen, waar men op het stille uur (het tweede na de middag) waarop deze geschiedenis aanvangt, niemand tegenkomt; stijgt men dan aan het einde een ruime stenen wenteltrap op, en gaat men, boven gekomen, linksom en rechtuit, zo komt men aan een verhevenheid van twee trappen, en ook deze beklommen hebbende en de deur openende, die men vlak voor zich ziet, zo bevindt men zich in een klein vertrek met witte muren en een houten vloer, waarin men een tafel, een paar stoelen, met en benevens een verroeste kachel en toebehoren gewaar wordt.
Dit weinig gezellige vertrek draagt de ondichterlijk naam van het zweetkamertje, en zeker niet ten onrechte. Hier is een soort van vagevuur, waarin elk, die de zaligheid van een examen of promotie wenst te smaken, een poostijd verblijven moet, alvorens hij tot het genot dier hemelvreugd wordt toegelaten.
Belangrijk plek gronds! In dit kleine kamertje, o mijne lezers! hebben alle grote mannen, die aan de Leidse academie zich ooit door stalen vlijt en onafgebroken arbeidzaamheid de doctorshoed verworven hebben, om naderhand de wereld met hun doctrinae praestantia te verbazen en te verrukken; in dit kamertje hebben zij allen, incredibile dictu, zich enige ogenblikken, klein gevoeld. Ja daar heeft de kloek verdediger uwer rechten, die nu, zonder blikken of blozen uw partij met volzin op volzin van louter kracht ter aarde werpt, een ogenblik het hart in de keel voelen kloppen, op het denkbeeld dat professor die of die het hem niet vergeven had dat hij zo slecht college had gehouden, en zich wreken zou door strikvragen. Daar heeft die arts, die nu zo stoutmoedig doortast in uw maag en ingewanden, menig druppel zweets gelaten, als hij bedacht dat zijn professoren zo veel meer wisten dan hijzelf. Daar heeft die dikke rector, aan wie uw oudste zoon niet dan sidderend zijn thema vol hele en halve fouten overgeeft, eenmaal zelf gebeefd, uit vrees dat men een ander dialoog van Plato op zou slaan dan die waar hij het best in thuis was. En daar heeft ook Hildebrand, uw onderdanige dienaar, een koude rilling over zijn rug voelen lopen, als zijn verbeelding speelde op al wat gevraagd zou kunnen worden!
Het eigenaardig van dit vertrek is dat de patiënt het binnentreedt met een witte das, een wit gezicht, en een zwart pak klederen, en gevolgd wordt van enige vrienden in négligé, met cloaks, rottingen petten en honden. De patiënt gaat op de tafel zitten, en de vrienden lopen heen en weer.
De patiënt fluistert, en de vrienden spreken luid. De patiënt verlangt naar het ogenblik om binnen te komen, maar hij geeft voor, dat hij hoopt nog lang buiten te blijven. De vrienden wedden dat hij de eerst graad zal krijgen, en hij wedt dat de tweede zijn deel zal zijn. De patiënt heeft op dat ogenblik een onbepaald respect voor iedereen die de titel van hooggeleerde voert en beschouwt de faculteit als een `raad van louter goden'; de vrienden beweren dat het gewone mensen zijn.
De patiënt houdt er wel degelijk voor, dat zij van het criminele beginsel uitgaan om de academische graden aan geen onwaardigen te verkwisten; en de vrienden beweren, dat zij alleen in de wereld gekomen zijn om een jong mens er door te slepen.
De patiënt herinnert zich heimelijk allerlei spookgeschiedenissen van ongelukkigen, die door hun verlegenheid of door rancune van examinatoren zijn gedropen; en de vrienden halen alle mogelijke anekdoten op van sluwe vossen, die hun examinatoren een rad voor de ogen gedraaid hebben of een aardigheid gezegd bij het krijgen van simpliciter. In `t kort: de patiënt doet hier alle mogelijke kennis op, die hem, als hij morgen of overmorgen of over een maand een ander patiënt in de bange uren bij moet staan, zal te pas komen; en de vrienden debiteren alles wat zij totaal vergeten zullen hebben, telken reize als ook zij op hun beurt in `t geval komen van in het zweetkamertje de ootmoedigste ogenblikken van huns levens slijten.
De persoon nochtans, die ik mijn lezers wilde voorstellen, voldeed in zo verre niet aan de formaliteiten, die in deze rampzaligste aller folterplaatsen gevorderd worden, dat hij die, vergezeld van slechts een enkele vertrouweling, binnentrad. Hij had de zeldzame kracht bezeten niemand buiten die vertrouweling deelgenoot van zijn examen-geheim te maken, de pedel verzocht het verraderlijke briefje ad valvas academicas niet aan te plakken, en degenen die er achter gekomen waren dat hij gisteren zijn demonstratie (Hij was medicus) had gedaan, omtrent het uur van zijn examen had misleid.
Het was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk, ofschoon men volstrekt niet zeggen kon dat hij schoon was, en de witte das en gedrukte stemming, waar in de omstandigheden waar hij in verkeerde hem bracht, konden niet gezegd worden hem te flatteren. Hij was van een gewone grootte, maar de vriend, die hij medebracht, kon geacht worden klein te zijn; een nadeel, hetwelk hem niet belette er op dit ogenblik vrij wat aannemelijker uit te zien dan de examinandus.
Zijn bruine ogen hadden een schalke blik, en zijn vrolijk gezicht en de vlugheid zijner bewegingen staken wonderlijk af bij de bedrukte ernst van hem, die in dit droevig kamertje gekomen was om zich op de zenuwschokkende examenschel voor te bereiden.
De examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik op de tafel neder, en keek op zijn horloge. De deur stond wijd open, en hij genoot een onbelemmerd uitzicht op de kamer der facultas medica.
`Vier minuten over tweeën. Toch nog te vroeg.' zeide hij mistroostig.
`Wis en zeker te vroeg,' zei de kleine, `maar je hebt mijn raad ook niet opgevolgd.'
`En wat was je raad dan?' vroeg de ander verstrooid, en naar de trap ziende; want hij hoorde daar enige beweging op, en was nieuwsgierig of het prof. Sandifort dan prof. Macquelin zou zijn, die het eerst verscheen.
`Mijn raad? Lieve hemel! dat je op bed had moeten blijven tot één ure, en geen enkel boek meer inzien.'
`Neen, dat's ook maar gekheid,' zei de andere, die op dit punt gedecideerd scheen te zijn; zeker ten gevolge van de ondervinding van deze huidige dag, daar hij met radeloze angst nu dit, dan dat dictaat had opgeslagen, van het ene boek de inleiding nog eens had doorgelezen, en van het andere het register nog eens had bestudeerd.
`Vervolgens had je moeten ontbijten; op je gemak, weet je?' ging de kleine voort.
`En een glas madera drinken?' vroeg de grotere
`Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het doorslaan raken,' antwoordde de kleine.
`Doorslaan is goed,' zei die van de pijnbank.
`Ja, dat kan er naar wezen,' zei die van de vloer. `Je moet altijd denken dat het Latijn is.'
`Dat`s één geluk!' sprak die van de witte das; `ik wou niet dat het Hollands wezen moest; een stommigheid in `t Hollands is dubbel zo stom.'
`Dat is waar,' hernam die van de zwarte strop, `maar je dient primo Latijn te kennen; en ik voor mij, heb me meer om me moedertaal toegelegd, weetje. Maar hij hebt nogal een aardig Cicero'tje in je mond zitten, dat's zeker! Maar wat ik zeggen wou: je had je niet moeten aankleden vóór tweeën.'
`Daar heb je Macquelin al,' zei de lijder.
`Je wou wel dat Broers een operatie te doen had,' zei de ziekentrooster.
`Mijnheer Broers is al lang binnen,' zei de pedel, en die brave kwam met een kwitantie van de college-gelden.
`Gerritje, Gerritje, wat zit je der in,' ging de getuige voort.
`Wel een beetje!' antwoordde de gedaagde.
`Neen, niet een beetje!' vervolgde de kwelgeest, `maar machtig veel, man! Maar als je mij vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt, dan moet ik zeggen: neen, kerel! Want, weet je, je hebt toch maar slecht college gehouden; en dan, dat je reis gezeid hebt dat de osteologie zo'n droog ding is?'
Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hij had geen genoegen.
`En daarenboven,' ging Jean qui rit voort, `wat het ergste is: het is bekend genoeg dat je een stommeling bent'
`Je steekt er de gek mee,' zei Jean qui pleure, maar `waarlijk, ik weet er minder van dan je denkt. Maar wacht reis; daar gaat de schel!'
Nog één ogenblik, en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde de pedel, die hem de deur der medische faculteitskamer ontsloot, en trad met een bescheiden tred en lichte buiging voor zijn beulen; maar de tuchtknaap dribbelde met een luchtige pas achter hem aan en zette zich op de harde bank der toehoorders, vrij wat meer op zijn gemak dan het slachtoffer op de gladde stoel der examinandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gescheld, en de jongeling moest buitenstaan. Bedaard trad hij met zijn satelliet de kamer uit; maar zo ras de pedel de deur achter hem sloot, sprong hij een voet hoog en drukte de hand zijns vriends in tomeloze opgewondenheid. Hij was een ander man; er was licht in zijn ogen en vrolijkheid om zijn mond.
`Hoe is `t geweest?' vroeg hij aan zijn vertrouweling.
`Minnetjes,' zei de ander.
`Lelijkerd!' riep de geëxamineerde, hem in zijn arm knijpende.
`Ik verlies mijn fijne fles!' hernam de toehoorder: `'t zal mooi wezen als je de tweede graad haalt.'
`'k Wou dat ik hem al had,' zei de zwartrok, en opnieuw betrok zijn aangezicht.
Weer ging de schel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam de kamer deftig weer uit. De gedaagde ging zijn vonnis horen.
`Maak je geen illusie!' fluisterde de vleier hem in.
Met een schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de geëxamineerde de uitspraak af. De decanus sprak verscheidene Latijnse volzinnen uit, maar hij hoorde ze zonder te verstaan; hij wachtte slechts op één woord; en dat woord kwam: summa cum laude.
`Heb ik het niet gezegd?' zei de vriend, die gezegd had dat hij zich geen illusies maken moest, als zij samen de trap afstormden, met vrij wat meer geweld dan zij die waren opgestegen.
`Ik had er een heimelijke hoop op,' zei de man, die een fijne fles verwed had dat hij `de tweede' zou hebben.
`Ik kan wel zien dat het goed afgelopen is,' zei de hospita, toen de kandidaat thuis kwam en de trappen opvloog om zich te verkleden en een brief aan zijn vader te schrijven. `Ik kan wel zien dat het goed afgelopen is,' zei ze tot de vriend, die beneden wachten bleef om vervolgens hem in triomf naar de sociëteit te voeren; `ik heb de hele week al gedocht, meheer mot zeker een examen doen! - En meheer heit toch vast simma cum laudis?'
`Ja, juffrouw!' zei de ander, `daar kon je wel zeker van zijn, ofschoon mijnheer er nooit heel gerust op was.'
`Nou, niet waar?' zei de juffrouw. ``t Is een best heer, en knap ook; maar weet je wat `et is? hij het geen forducie op den zelvers; en as het dan teugen een examen loopt, dan kan die zo melankerliek zijn; net as meheer Possel, die u zeker nog wel gekend het, dat kleintje, dat was óók zo. As dat een examen doen most; ik en me man, we hebben menigmaal teugen mekaar gezeid, hij kan wel in een oortjesdosie; hij wist zijn dingen wel, daar niet van; maar de schrimpeljeuzigheid, weet u. Ik ben altijd maar blij als u bij meheer komt, want hij is anders zo'n vrolijk mens, net as meheer ook; maar in die dagen is het dan onnozel!'
De kandidaat kwam beneden en werd door de hospita `wel gefiliciteerd'. Daarop toog het tweetal naar de sociëteit, en ook daar regende het gelukwensen, want de kandidaat was algemeen bemind. Slechts werd zijn vreugde verbitterd door een paar jongelui, die ook van een kandidaats zwanger gingen, en hem vermoeiden met informatiën; hoe die en hoe die vroeg, en of ze dat weten wilden, en daar diep intraden; op welke vragen de kandidaat niets anders antwoordde dan dat het hun mee zou vallen.
De kandidaat tracteerde daarop zijn tafel op wijn; en na het eten kwam er een droski voor, en reed de kandidaat met de vriend en nog een vriend naar de Deyl (het was in februari) en dronk daar thee, en `s avonds had de kandidaat de vriend van het zweetkamertje, en de vriend van de Deyl, en nog twee andere vrienden, en een kwart ankertje cantemerle op zijn kamer, en zat men voor de opgeschoven vensterramen (het was nog altijd februari) vele sigaren te roken en vele verhalen op te snijden; en des nachts om één ure sprongen er kurken van champagneflessen; en zaten twee der vrienden hoogdeftig te redetwisten over de beste regeringsvorm, en traden twee anderen in een vergelijking van de Kantse en de Hegeliaanse filosofie, waarvan geen van beiden iets afwist, en stelde een vijfde een toost in op de harmonie tussen de faculteiten. En `s nachts om twee uren waren de vrienden weggegaan, op de vriend uit het zweetkamertje na, die met kleine oogjes zat te luisteren naar een verhaal dat de kandidaat hem met veel geheimzinnigheid en in diep vertrouwen deed: hoe hij hartstochtelijk verliefd was op een meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje door Gelderland, op het terras van een klein Buitentje had zien zitten met een witte duif op haar hoofd; en hoe hij bij juffrouw Schreuder toevallig een vrouwenportretje had gezien dat op haar leek als twee droppelen waters, en hoe hij dat onmiddellijk gekocht had, en hoe of zijn vriend dat vond? Waarop de vriend van het zweetkamertje hem zwoer dat hij het aan niemand vertellen zou, uit vreze van anders alle Gelderse meisjes, die kleine buitentjes bewoonden en witte duiven hielden, op de spraak te zullen brengen. Maar daarop nam hij het ernstig, en stelde een toost op de lieve dame in, en de kandidaat dronk die met een traan in de ogen, en de vriend vertelde daarop dat ook hij dol verliefd was, maar dat hij ongelukkig in de liefde was, en dat dit al zijn derde verliefdheid was; waarop het uitkwam dat zijn eerste verliefdheid geweest was op een meisje in een kostschool, dat hij alle zondagen in de Franse kerk zag, en zijn tweede op een meisje dat al in stilte geëngageerd was geweest, en dat deze derde verliefdheid zich de dochter van een gepensioneerd kolonel had tot voorwerp gekozen, die `gloeiend tegen hem was' en hem niet luchten of zien mocht. En over drie uren trok de vriend de deur van het hotel des kandidaats achter zich toe; en de andere dag `s morgens om acht uren werd de kandidaat wakker met het zalige gevoel die dag geen examen te zullen ondergaan.