Cornelis Paradijs/Grassprietjes
Grassprietjes, (1887) door Cornelis Paradijs, ps. voor F. van Eeden
Voorwerk |
Aanhef → |
Uitgegeven in Amsterdam door W. Versluys. Zie ook: Imitatie-Grassprietje van Anthony Winkler Prins |
GRASSPRIETJES.
Omdat gij Nederlanders zijt !
Nicolaas Beets.
Half pralend, half bedeesd, viert jubel, eischt een zang.
. . . . . . . . geef uw dienstknecht woorden
Van trouwe waarheid, Heer ! in zuivre dichtaccoorden.
Isaäc da Costa.
Cornelis Paradijs.
GRASSPRIETJES
OF
LIEDEREN
OP HET GEBIED VAN
DEUGD, GODSVRUCHT EN VADERDAND,
IN
VIER AFDEELINGEN,
ZIJNDE:
I. EEN TUILTJE POEZIE VOOR HET HUISGEZIN
II. Versche lauwerblaadjes om de hoofden van Neêrlands dichterhelden.
III. PREDIKANTEN-LIED. (HULDE AAN ONZEN GEESTELIJKEN STAND.)
IV. MENGELPOEZIE.
door
CORNELIS PARADIJS,
Oud-Makelaar in Granen.
MET
EEN OPEN BRIEF AAN DEN SCHRIJVER
door P. A. SAAIJE Azn.
en
EEN VOORREDE
van SEBASTIAAN SLAAP.
Tweede vermeerderde en verbeterde druk.
AMSTERDAM. - 1887. - W. VERSLUYS.
OPEN BRIEF AAN DEN SCHRIJVER.
Nu dit bundeltje grassprietjes met zijn zoeten geur onze verdorven letterkunde zal gaan verjagen, voel ik mij gedrongen, waarde vriend Paradijs, u dank te zeggen voor 't genot dat gij er mij mede verschaft hebt. Het is een verblijdend teeken inderdaad, dat juist nu onlangs een zóó indigne pamflet als die Nieuwe Gids, een schotschrift vol hoon en godslastering tegen ons welbemind vorstenhuis is verschenen, gij ons een tuiltje hartverheffende grassprieten komt aanbieden. Temeer nog wijl onze jongelingschap gevaar loopt verdorven en ontwricht van geest te worden door de walgelijke literatuur van 't lichtzinnige en wufte Frankrijk. — Eere Loffelt, die niet aarzelde een Zola en Daudet te vergelijken met vliegen van den dag!... [1] Maar ter zake: Ga voort op dezen eens ingeslagen weg van huiselijke poëzie en gods[ 6 ]vrucht, ga voort en volg de voetsporen van Beets en ten Kate, groote mannen, die duidelijk toonen, hoe Neêrlands weeke grond een teelt van dichteren voortbrengt. Doe dat en hiernamaals is u een zetel verzekerd tusschen Tollens, Borger en Helmers, dichters, groot door vreeze Gods en roem van 80-jarigen krijg.
Laat vrij jonge heethoofden een Nieuwe Gids oprichten tot vertolking van hun zielloos gemoed, met vaerzen zeer onbeduidend van inhoud en slecht van strekking het publiek trachten te verderven. — Uw grassprietjes zullen een duurzaam schild zijn tegen de ironische pijlen van hun ontbrekend vernuft. Uw grassprietjes zullen balsem zijn voor de wrange wonden ons geslagen door naturalisme, socialisme, sonnetten en al dergelijke goddelooze zaken.
In naam van al wat jongeling is, zeg ik u dank voor de weldaad, die gij met uw bundeltje verricht hebt.
Uw vriend,
VOORREDE.
De heer Paradijs verzocht mij, als oud vriend zijns vaders, een klein woordje van aanbeveling aan deze zijne eerstelingen te laten voorafgaan. Ik voldoe gaarne aan ZEds. verzoek, daar ik altijd prijs heb gesteld op de verspreiding van goede poëzie met een flinken, degelijken inhoud onder alle rangen en standen der maatschappij. Godsvrucht en menschenmin aan te kweeken ook in het hart van den minsten onzer medeschepselen is een taak, die nooit genoeg kan aangewakkerd worden, vooral als zij geschiedt door dat edele voertuig onzer verhevenste gedachten en gevoelens, de nog maar al te schaars beoefende dichtkunde. Want — waarom het ons te ontveinzen? — wij hebben, Gode zij de eer, vele voor treffelijke puikdichters in ons vaderland, waarom het buitenland ons benijdt, en die steeds de snaar gespannen hebben voor alles waarmeê de Heer ons in zijn ondoorgrondelijke genade gezegend heeft, als daar zijn: godsdienst, eigen haard, geboortegrond en het onvergetelijk Oranjehuis. Ja, laten wij er in ootmoedigheid voor uitkomen, wij kunnen met rechtmatigen trots wijzen op een zangberg, waarbij menig veel geprezen terrein der fraaie letteren van ouden en nieuwen tijd in den afgrond zinkt. Nogmaals, ik herhaal, wij hebben [ 8 ]dichters, maar... worden zij gelezen? Ik bedoel, zijn zij zoo doorgedrongen in merg en been onzer natie, dat b. v. de meesterwerken van den grijzen Beets ook in hart en mond onzer kleinen leven, en de goddelijke gezangen van onzen ten Kate zoowel den meest, als den minst ontwikkelden onzer landgenooten, den schamelen daglooner als den gezeten predikant in verrukking zetten? Helaas! hoofdschuddend moet het antwoord luiden: „Neen!” Zij worden gekocht, misschien opengesneden, maar gelezen — nooit. Onze populaire poëzie is niet populair, en de reden ervan is even eenvoudig als treffend. De poëzie van ten Kate, Beets, Hasebroek, om van vele anderen niet te spreken, hoe voortreffelijk ook, is voor het volk te moeielijk en de prijs ervan te duur. Het volk houdt niet van groote boeken en lange gedichten: maar het wil een kort, hartig woordje, om het te steunen bij alle voorkomende moeielijkheden des levens, om het te stichten bij alle onschuldige geneuchten van zijn bestaan: het volk wil gevoêrd, niet gespijzigd worden, en de zakken van ons volk zijn, door Gods bestier, niet zoo ruim gevuld, dat het guldens zou kunnen uitgeven, waar het door noesten handenarbeid slechts stuivers verdient. Zie, en daarom zou ik zoo graag wenschen dat dit boekje een plaats vond in de huiskamer ook van den nederigsten dienaar van onzen lieven Heere J. C., om er wat licht te verspreiden, als de wolken zich mochten samenpakken op het voorhoofd van den man en vader, om het zinkend hart der huisvrouw te bemoe[ 9 ]digen, als zij in den uitersten nood slechts naar God, als haar toeverlaat, kan uitzien.
De prijs is daarom, in overleg met den uitgever, onder ieders bereik geplaatst, en de toon is, door des schrijvers bemoeiingen, zoo laag gesteld, dat hij onder ieders bevatting valt. Het is een geliefkoosde illusie van den heer Paradijs en mijn vurige wensch, dat hij zoodoende ons volk moge opvoeden en voorbereiden tot een beter begrip van de schatten onzer vaderlandsche letteren, die nu nog onontgonnen braakliggen op de zolders en in de kasten van onze H.H. uitgevers. Cornelis Paradijs wil ons volk leeren lezen, en, al lezende, de zaden van deugd en godsvrucht rondstrooien, opdat zij eenmaal, in zijn voetspoor geoefend, zelve uit eigen beweging naar de werken grijpen, waarvan deze zwakke proeve slechts, als ik het zoo zeggen mag, het voorportaal moet zijn. Zijn huiselijke poëzie kan tot inleiding strekken voor de meer uitgebreide werken onzer hoofddichters, over hetzelfde onderwerp handelende, terwijl zijn lofdichten, vooral het met alle mogelijke liefde en zorg bewerkte Predikantenlied, er op berekend zijn het volk meer bekend te maken met de aanvoerders onzer dichterkoren. Want onze vergrijsde letterhelden moeten en zullen eindelijk publiek eigendom worden. Daar helpt niets aan. Dat 's Heeren zegen op zijn streven moge rusten is de wensch van zijn vaderlijken vriend,
VOORBERICHT VOOR DEN 2en DRUK.
Bij deze zoo mogelijk verbeterde en gekuischte uitgave, een woord van dank voor de welwillende ontvangst van mijn tuiltje. Men heeft mij verweten, dat het gedichtje: „Moeder bij de wieg” door mij aan een vertaling van Tollens zou zijn ontleend. Wel! — er is nog een ander gedicht in dezen bundel dat treffende overeenkomst heeft met een schepping van den grooten Tollens. Wie mij echter daarom van plagiaat beschuldigt, toont eenvoudig geen besef te hebben van de verwantschap tusschen dichterzielen.
Er zijn verwatenen die gemeend hebben, — horribile dictu, — dat deze vrucht van mijn hartebloed een grap zou zijn. Voor dezulken een verheven stilzwijgen! Hun moet de geheele godvruchtig-Nederlandsche poëzie er is nog altijd een grap schijnen. Maar Goddank! ― een waarheid met een stempel, dien zij nimmer vergeet te prenten op het drukwerk dat van een oprecht gemoed naar de onsterfelijkheid gaat. Arme blinden, die dit merk niet zien!
- ↑ Zie A. C. Loffelt feuilleton van „'t Vaderland” van Mei 1879.