Cornelis Paradijs/Grassprietjes/Een tuiltje poëzie voor het huisgezin

[ 13 ]

EEN TUILTJE POËZIE

VOOR HET

HUISGEZIN.

[ 15 ]

INLEIDING.




Mijn poëzie stelt zich ten doel,
Mijzelven te verlichten,
En elk, die deelt in mijn gevoel,
Te treffen en te stichten.

Ik wijd een lief, aanvallig kind.
Mijn zangen en mijn tranen
Haar wiegje stond in Purmerend,
Haar vader doet in granen.

Zij heeft twee koontjes rood en rond,
Een kleinen mond daartusschen.
Ze is altijd vroolijk en gezond,
Geneigd tot jok en kussen.

Haast schooner klinkt haar zilv'ren lach
Dan 't lied der nachtegalen,
Om 't poez'le halsje sling'ren zich
Drie rijtjes bloedkoralen.

En dan, haar oogen! o, zwijg stil!
Hier, cither, moet gij zwijgen !
Daar kan zij alles, wat zij wil,
Van mij gedaan meê krijgen.

[ 16 ]
Die oogen zijn mijn paradijs,
Mijn voorsmaak van het Eden :
Zij doen mij op tevreden wijs
Het pad der deugd betreden.

Voor Truitje zou ik onvervaard
Door vuren willen loopen —
Zes maanden heb ik opgespaard
Haar belletjes te koopen.

Ja, „Truitje” heet het aardig wicht —
Toch zeg ik meest „Geertruide”
Omdat die naam in een gedicht
Veel dichterlijker luidde.

Nu, lezer! zal 't u duidlijk zijn,
Hoe zij mijn ziel kon boeien,
Hoe zij mijn hart in minnepijn
Voor eeuwig deed ontgloeien.

Haar mint mijn hart en mijn verstand,
Geen ding bemin ik méér —
Behalve 't lieve Vaderland
En onzen lieven Heer!

O, God! wil met uw vaderhand
Mijn Truitje voor mij sparen,
En ook het lieve vaderland,
Ontwoekerd aan de baren!



[ 17 ]

II. HET JAWOORD.




Nu moet ik haar gaan vragen —
O welk een bange dag!
Doe God! mijn wenschen slagen —
Verschoon mij van dien slag!

Uw grootheid zal ik eeren,
In aller eeuwigheid,
Mocht ik met haar verkeeren
In deugd en eerbaarheid.

Ik voel mijn boezem prangen
Door bangen twijfelmoed —
Doch rein is mijn verlangen,
En mijn positie goed.

Haar vader kent mijn ijver
En duldt mijn nadering,
Als veelbelovend schrijver
En deugdzaam jongeling.

Hoop doet mijn hart herleven
En slaan met blijden slag:
Mijn bellen, haar gegeven,
Draagt zij nog iedren dag.

[ 18 ]
Doch mocht zij 't woord niet spreken,
Waarnaar mijn boezem haakt,
Dan zal het hart mij breken,
Wijl het is afgeraakt.

Dan zal ik eeuwig blijven
Versmolten in mijn smart,
Dan ga ik verzen schrijven,
Met wanhoop in het hart.

Maar toch, o, Heer der Heeren!
Al loopt het heden mis —
Ik blijf Uw wil toch eeren,
Daar dat het veiligst is.



III. ER DOOR.



Het is er door! — Almachtig Opperheer!
Die 't lot aldus ten zegen hebt gewend,
Voor Uw algoede wijsheid kniel ik neêr,
En 'k dank U staamlend ons engagement.

Welk oogenblik ! — Haar vader wachtte mij,
Een minzaam lachje op ' t achtbare gelaat,
Toen ging hij in den gang — en daar kwam zij,
Zoo lieflijk blozend als de dageraad.

[ 19 ]
Getuige van mijn weelde! lief salon,
Bescheiden schouwplaats van mijn eerst geluk,
O, als uw licht behangsel klappen kon,
Of uw penant en uw piano-kruk!

Haar ouders kwamen binnen, blij verrast,
Zij bloosde en staarde schuchter naar den grond —
Toen knielden we allen neder, als het past,
En dankensklanken lispelde onze mond.



IV. BIJ EEN GESCHENK.

(Twaalf geborduurde zakdoeken).


Lieve Truide, dit geschenk,
Klein, maar rein van zin,
Zegt u hoe ik aan u denk,
Hoe ik u bemin.

Reiner dan dit blank batist,
Blijv' steeds uw gemoed,
Want slechts zielereinheid is 't
Die ons heil behoedt.

O, gebruik ze lang en veel,
Teêr-beminde bruid,
Echte deemoed zij uw deel,
Als ge er u in snuit.

[ 20 ]
Want bedenk bij wát ge doet:
Wij zijn nietig stof —
God alleen geeft alle goed:
Hem zij alle lof!




V. JALOUZIE.



Gevloekte slang ! aan gloênde harten knagend,
De zoete trouw der minne boos belagend!
Ik heb den knik des maak'laars wel gezien!
Hij greep haar hand en lonkte bovendien.

Ja! op haar voet heeft hij getrapt, de snoode!
Ik had het diepe bukken niet van noode:
Ik zag het, zij liet toe... O, wreede smart!
Hij trapte op haren voet, zij op mijn hart.

Zou 't waar zijn ? Heer! verlicht mijn wankle schreden,
Eer 'k mijn geluk voor immer ga vertreden ! ―
Zoo ze om des maak'laars wille mij verliet.....
Ik zou haar kunnen.... Neen ! dát nooit, dát niet!

Neen ! 'k zal geduldig zijn en Gode zwijgen,
En mocht die man — dien ik veracht — haar krijgen....
Ik zal mij bloedend werpen aan haar voet :
Haar stervend zeeg'nen, als een Christen doet.




[ 21 ]

VI. WANHOOP.


Vaarwel! gij schoone droomen!
Nu is het alles uit!
De maak'laar is gekomen,
En heengegaan mijn bruid.

O, wereld vol vermaken!
O, leven vol van lust!
Gij kunt mij niet meer raken,
Mijn ziele snakt naar rust.

Nu ga ik mij begeven
In 't eenzaam somber woud,
In Neêrlands groene dreven,
Waar ik zooveel van houd.

Daar waar geen zon zal schijnen,
Geen nachtegaal zal slaan,
Daar ga ik stil verkwijnen
Tot 't met mij is gedaan.

Geen morgenrood zal gloeien
Op mijn droefgeestig pad,
Met tranen zal ik sproeien
De lieve bloemen nat.

[ 22 ]
Daar zal ik weenend kermen,
Tot Gods genade groot
Zich mijner zal ontfermen,
Mij nemen in zijn schoot.

O, Heeler aller wonden!
Ontruk mij ras! ontruk
Mij uit deez' poel van zonden
Naar 't hemelsche geluk!




VII. HERADEMING.




Heb dank, o Heer! 'k heb mij vergist:
Ik heb mijn Truitje weder!
Hoe smart'lijk heb ik haar gemist,
Die oogen lief en teeder.

De lonken had zij niet verstaan,
Zij voelde wel een laars,
Doch zag hem voor den mijnen aan...
't Was die des makelaars.

O juich thans, hemelsche Eng'lenschaar!
Want de onschuld bleef gespaard:
Van middag gaan wij met elkaar
Weer roeien op de vaart.


[ 23 ]

VIII. WATERWEELDE.




't Was verruk'lijk zomerweder,
Niet te warm en niet te koud:
't Schuitje dobberde op en neder,
Onder 't overhangend hout.

Welk een weelde voor een dichter
Op dien stillen effen plas
't Was mij of ik nog veel lichter
Dan een vlugge vlinder was.

En dan aan mijn groene zijde
Truide, teêr door mij bemind,
Lachend lievend, blozend blijde
Als een speelsch en dartel kind.

't Leven scheen mij enkel zoetheid,
En de lachende natuur
Kondde luidde Scheppers goedheid
Op dit wonderzalig uur.

Nimmer zal ik u vergeten,
Zelfs al word ik hoog bejaard,
Zoete tijd met haar gesleten,
Spelevarend op de vaart!



[ 24 ]

IX. HET HUWELIJK.




Zoo zijn wij dan getrouwd,
Ik kan 't haast niet gelooven:
Nu 't oog gewend naar boven
En op den Heer gebouwd!

De Heer is onze Rots,
Van hem komt alle zegen!
Een vrouw heb ik gekregen ,
En 't harte zwelt van trots.

Verdiende ik zooveel? neen!
Slechts grond'looze genade
Schonk mij haar tot een gade,
Voor mij, voor mij alleen!

God had haar even goed
Een ander kunnen geven,
Zoodat ik al mijn leven
Zijn liefde prijzen moet.



[ 25 ]

X. HUWELIJKS ZANG.




Ik zing den schoonen huwlijksband,
Des werelds steunpilaar,
Den heil'gen echtelijken stand,
Gezegend voor 't altaar.

Want waar de zegen Gods ontbreekt,
Bij ongewijden echt —
Is hij, die van een huwlijk spreekt,
Onzedelijk en slecht.

Doch, vloek ! wie zwelgend in de schand,
Waarvan elk Christen gruwt,
Zelfs zonder burgerlijken stand
Of Gods geboden huwt !

Doch waar in huwlijks schaûw geplant
De bloem der trouwe groeit,
Gesteund door wijsheid en verstand,
Door deugdzaamheid besproeid —

Daar viert de zuivre menschlijkheid
Haar heerlijkst ideaal —
Daar wordt de beste weg bereid
Naar 's Hemels opperzaal.



[ 26 ]

XI. HET ZOET GEHEIM.



Mijn vrouwtje roept me:
„O echtvriend, hoor!”
En fluistert zachtkens
Mij iets in 't oor.

Een zoet geheimpje
Lispt zacht haar mond,
Het doet haar blozen
Als de uchtendstond.

Zij stamelt weiflend,
En durft het nauw,
Van dokter, baker
En wiegetouw.

Het zoet verhaaltje
Doortrilt mijn ziel,
Of er een straaltje
Der zon op viel.

De vader dichter!
De dichter „pa!”
O, Heer! ik dank u
Voor uw genâ!



[ 27 ]

 

XII. BANGE NACHT.




Ach hemel, wat moet ik beginnen!
Dat God zich nu mijner erbarm!
De dokter ging flusjens naar binnen,
En reeds is de luiermand warm.

O, ure van angst en verrukking!
Hoe is mij de ziele vervaard —
Doch denk, zonder 's Hemels beschikking
Valt immers geen muschje ter aard...



 

XIII. UITKOMST.




O, daar komt de dokter weder;
Heer! wat is uw goedheid groot!
Want een wichtje, klein en teeder,
Legt hij schreiend in mijn schoot.

„Heil u !” snikt hij, diep bewogen,
„ God de Heere schonk ons kracht!
„Zie uw spruitje hier voor oogen
„Van het mannelijk geslacht.”


[ 28 ]
„'t Is uitstekend afgeloopen,
„Ook uw Truitje slaapt nu zacht :
„Boven bidden, denken, hopen
„ Eindigde deez' nare nacht.”

Heer! heb dank, die mijn vertrouwen
Thans ook weer niet hebt beschaamd!
Slechts 't geloof heeft mij behouën:
'k Breng u dank dus, zoo 't betaamt.




 

XIV. MOEDER BIJ DE WIEG.




Slaap, slaap nu! gij zijt moégespeeld,
Mijn Jantje! vaders evenbeeld!
Dat zijt gij toch, schoon vader zegt:
„Die jongen heeft mijn neus niet recht."

Zoo even zat hij aan mijn zij
  En hield op u den blik,
  En sprak weer : „Hij heeft veel van mij,
Maar toch geen neus als ik!”

Dat dunkt mij zelf : hij is te plat —
Maar zoo gij toch zijn neus niet hadt,
O lieve beelt'nis van mijn man!
Hoe kwaamt gij aan uw neusje dan?

[ 29 ]
Slaap, Jantje, slaap ! wat vader zegt,
  Is wis maar spotternij.
En hadt gij ook zijn neus niet recht,
  Heb toch een hart als hij!



 

XV. VADER WEELDE.




Beeld der onschuld, argloos wicht,
Dat op kinderlijke sponde,
Onbewust van 's werelds zonde,
Zuigend aan uw duimpje ligt!

Wellust zijt ge voor mijn blik!
Schatje met uw malsche koontjes,
Poez'le voetjes, roze toontjes!
Ach, wat ben ik in mijn schik!

Zie! het liefje lacht mij aan!
Schuld'loos speelt het mollig wichtje.....
't Vaderoog, op zijn gezichtje,
Plengt een heeten vreugdetraan.



[ 30 ]

XVI. MOEDERWEELDE.



Weet gij , wat ik het treffendst
En lieflijkst schouwspel vind,
Het edelst, hartverheffendst?
Een moeder met haar kind! —

En of men me eerezuilen,
En lustwaranden bood —
Ik zou ze niet verruilen,
Voor 't kleintje op moeders schoot.

Hoe teeder en hoe roerend
Lescht zij des wichtjens dorst,
Met pap of melk het voerend,
Of met de moederborst.

Zie, hoe zij 't schaapjen innig
Aan 't moederharte knelt,
En 't zorgvol en zachtzinnig
Omkleedt met doek en speld.

Wie ziet dan hierin weder
Des Makers grootheid niet?
Wie knielt niet biddend neder,
Als hij zijn maaksel ziet?



[ 31 ]

 

VII. KINDERWEELDE.



Hopsa! hopsa! kleine guit!
Steek je poez'le voetjes uit!
Steek je dikke knuistjes op!
Hopsa! hopsa! hop! hop! hop!

Hopsa! hopsa! Kleine Jan,
Jubel, juich maar, kleine man!
Dartel vrij op vaders schoot!
Hopsa! zoo wordt Jantje groot.

Hopsa! dans en spring maar blijd,
In uw onverdorvenheid!
Blijf zoo rein steeds van gemoed!
Hopsa! zoo is Jantje zoet!



 

XVIII. BEPROEVING.




Helaas! helaas! de wreedé smart
Wil zelfs geen dichter sparen —
Dat moest mijn teeder vaderhart
Op bitt're wijs ervaren.

[ 32 ]
Hij, die ons allen heeft gewrocht,
Zoo wijs en goedertieren,
Hij heeft ons ditmaal zwaar bezocht ;
Ons Jantje lijdt aan klieren.

Ik vreesde 't vroeg, ik zag het lang,
Ik zag zijn halsje zwellen —
En eindelijk kwam de dokter bang
De droeve waarheid spellen.

O, ouders! die dit onheil kent,
Wis zult ge met ons lijden!
Geen poeder of medicament
Komt ons met hoop verblijden.

En voor geen staal of levertraan
Wil nu de kwaal verdwijnen —
Wat hebben wij den Heer misdaan,
Dat Hij dus treft de Zijnen?

Doch neen, ik zwijg eerbiedig stil:
Al moog' mijn harte bloeden,
Ik weet toch, dat des Vaders wil
Steeds alles leidt ten goeden.

En gaf hij mij het dichtvuur niet,
En moet ik hem niet danken,
Dat hij mijn smart zich uiten liet
In diep-gevoelde klanken?



[ 33 ]

XIX. INENTING.




Zou ik mijn kind niet laten vaccineeren
Met zuiv're koepokstof,
Zou ik dien wreeden geesel niet bezweren,
Die reeds zoovelen trof?

God zond den dood om 't menschdom te genezen,
Met zonden zwaar belaân,
Toch heeft ons tevens zijn genâ gewezen
Hoe hem te keer te gaan.

Geweldig komt het pestvuur ons bestoken,
Elk schoon zwicht voor zijn kracht,
Doch licht en schaad'loos wordt die kracht gebroken:
Een prik en 't is volbracht.

Volgroote goedheid! nimmer te doorgronden
Is Godes heerschappij:
De Heer der Heem'len slaat zoo fel geen wonden,
Of schenkt er pleister bij.



[ 34 ]

XX. DROEVE GEBEURTENIS.



Ach, Truitjen ! wat een groote schrik,
Hoezeer ben ik ontsteld!
Gij wachttet, ijs'lijk in uw schik,
Het tiende, welgeteld.

De naam bedacht, het wiegje klaar,
De mutsjes net en klein;
Doch God bezocht ons bang en naar
Het heeft niet mogen zijn.

Nog eer het wichtje was volgroeid,
Ontwonden uit uw schoot,
Hebt gij u wat te veel vermoeid....
En 't arme schaap ging dood.

Nog voor ik 't lieve wicht ontving,
Nam God het weer terug,
En onze tiende lieveling
Ontviel ons, ach! te vlug.

Toch ben ik dankbaar, als ik zing,
En is 't mijn dank niet waard ?
Wát vrucht er ook verloren ging,
De godsvrucht bleef gespaard!



[ 35 ]

XXI. HET MIDDAGMAAL.



Wanneer ik 's middags op 't kantoor
Mijn dagtaak heb volbracht,
Dan weet ik, als ik huiswaarts keer,
Welk schouwspel mij daar wacht:
Mijn vrouwtje vliegt mij te gemoet,
De kind'ren jub’len aan mijn voet.

Dan zetten wij ons aan den disch
Met schotels volgelaân,
En wachten rustig tot de meid
De soep heeft opgedaan,
En bidden dan den Vader stil
Of Hij de spijzen zeeg'nen wil.

Eéns, toen ik juist beginnen wou,
Met dank tot God in 't hart,
Toen hoorde ik van mijn lieve vrouw
Een kreet van spijt en smart;
En ziet ! wat was er aan de hand ?
De soep ! de soep was aangebrand !

Ik leg mijn lepel zwijgend neêr
En zie mijn weêrhelft aan,
[ 36 ]Toen: rijs ik van mijn zetel op
Om naar haar toe te gaan;
Ik kus en kus haar blij te moê —
De kind'ren zien verwonderd toe.

„O, teedre gade !” zeg ik dan,
„ Ik wil niet dat ge schreit,
„De soep zal 'k eten als een man,
„Met stille dankbaarheid:
„De Heer die onze nieren proeft,
„Weet ook wel wat de mensch behoeft!”