Couperus/Het late leven/Eerste deel/I
← HET LATE LEVEN | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk II → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
EERSTE DEEL
I
Die morgen werd Van der Welcke wakker na een lange, gezonde slaap, en hij rekte zich behagelijk uit in de lauwte der dekens. Maar plotseling bedacht hij zijn droom, en, al bedenkende, staarde hij in de spiegelkast, waarin hij juist van zijn kussen af zien kon. Een glimlach begon te trillen om zijn kroessnor, een vrolijkheid glimpte in zijn blauwe ogen op. De dekens nog over zijn lijf — hij had de armen uitgeslagen boven zijn hoofd — golfden van de deinschok van zijn stille lachen, en ineens, onweerhoudbaar, proestte hij een dollach uit.
— Addy! riep hij proestende. Addy... ben je al op? Addy... kom eens hier!
De tussendeur werd geopend, Addy kwam binnen.
— Addy...! Verbeeld je... verbeeld je... wat ik gedroomd heb... Het was op een badplaats... ergens op Ostende... of Scheveningen en alle mensen... alle mensen... liepen... half naakt... de benen naakt... en de bovenlijven heel elegant... De heren in bonte hemden, lichte jasjes, mooie dassen, strohoeden, handschoenen en stok in de hand ... en verder... verder spiernaakt... De dames in mooie blouses... prachtige hoeden, parasols... en verder spiernaakt...! En er was niets aan, Addy — heus, er was niets aan — en het was heel natuurlijk, heel fatsoenlijk, het was heel elegant... en zo liepen... en zaten ze... en luisterden ze naar de muziek...! En de vissers... de vissers, Addy, liepen ook zo...!! En de muzikanten... in de kiosk... waren ook half naakt en... de pandjes van hun zwarte rokken hingen... over... hun blote billen!
Van der Welcke lag, al vertellende met horten en stoten, te schudden van het lachen; zijn hele bed schudde, de dekens golfden op en neer; hij zag rood of hij stikken zou; hij huilde niet minder dan of hij het grootste verdriet had gehad; hij snakte naar adem, gooide de dekens van zich.
— Stel je voor... stel je voor... zo... zo... een badplaats! [ 232 ]
Addy, eerst, had met zijn gewoon ernstig gezicht toegehoord, maar toen hij zijn vader zag, ziek van zijn dollach, huilende, hijgende, zich draaiende om en om in bed, en toen de visie van die badplaats duidelijker voor zijn verbeelding werd, begon ook van hem zich een dollach meester te maken, onweerstaanbaar. Hij had echter de eigenaardigheid, dat hij niet uitlachen kon, maar, stil in zichzelf schuddende, zijn lach in zijn maag uitlachte zonder geluid, zodat hij op de rand van zijn vaders bed zat, proestende meedeinende op de deining van het bed... Hij vermeed zijn vader aan te zien, want als hij zag het door lachcongestie verwrongen, purperen gezicht van zijn vader, als een faunenmasker op het witte kussen, moest Addy pijnlijk grijpen naar zijn maag, boog zich in tweeën voorover, probeerde uit te lachen, en niet kunnende, niet kunnende...
— Vind je... vind je het... niet moppig? vroeg Van der Welcke, die van zijn zoon geen lachgeluid hoorde.
En hij zag Addy aan, en zich nu herinnerende, dat Addy nooit uit zijn lach kon barsten, maakte hem die stille proestbui van zijn arme jongen — dat lachen in de maag — nog vrolijker, zodat zijn eigen lach te daveren begon door de kamer, kaatsende tegen de wanden aan, de hele kamer vullende met een losbarstende homerische dolheid.
— O, vader, schei uit! wist Addy eindelijk te zeggen, een weinig verlost van de maaglach, de tranen met natte strepen lekkende over zijn wangen, in een zuchtende wanhoop, dat hij maar niet als zijn vader lachen kon...
— Geef me potlood en papier, zei Van der Welcke, dan ga ik mijn droom tekenen.
Maar Addy, heel streng, was geschokt.
— Neen, vader, niet doen, hoor! Niet doen... Dat wordt een gemeen plaatje!
En de kuise ernst van zijn jongen werkte zo op Van der Welcke's heel lachlichte lachspieren, dat hij opnieuw begon te bulderen om de verontwaardiging van zijn zoon...
Truitje, op de corridor zoekende, liep rond, klopte aan de deuren, niet wetende waar Addy was...
— Jongeheer, bent u al op?
— Ja, riep Addy. Ik kom.
Hij ging aan de deur.
— Wat is er?
— Een telegram... Zeker van mevrouw...
— O ja, geef hier.
Hij nam het telegram, sloot de deur weer.
-Van mama?
— Zeker wel. Ja... uit Parijs... "J'arrive ce soir."
Van der Welcke werd ernstig.
— Het is gelukkig ook. Die mama, die maar ineens gaat [ 233 ]reizen... Zo dik zit het er niet op, hoor... Wat heb je met die rekeningen gedaan, Addy?
— Ik ben naar de winkels geweest, en heb gezegd, dat mevrouw uit de stad was en dat ze dus geduld moesten hebben...
— O... Dat is goed. Kan je vanavond mama gaan halen?
— Ja... De trein komt om zes uur aan... Dan eten we later met mama.
— Nu maar... dan denk ik, dat ik maar in de Witte eet.
— Toe vader, wees nu niet flauw..
— Neen, zei Van der Welcke nijdig. Laat mij nu maar met rust. Ik blijf in de Witte.
— Het is immers dadelijk weer een manifestatie. Als je nu rustig mama afwacht... en we eten samen... dan is het immers vanzelf in orde. Dan gaat het immers veel gemakkelijker, als dat je dadelijk wegblijft... Dan vindt mama dat onbeleefd.
— Onbeleefd... onbeleefd...
— Nu... raas nu maar niet op. En kom nu maar thuis eten, hoor. Dan ben je de beste.
— Ik zal nog eens zien. Als ik niet oppas, raak ik helemaal onder jouw dril.
— Nu, doe het dan niet... Blijf dan maar in de Witte.
— Gepiqueerd, meneer?
— Wel neen... ik vind het aardiger als je thuis komt, maar als je liever in de Witte eet, doe het dan.
— Geliefde zoon! zei Van der Welcke, komisch uitbreidende zijn armen. Je vader zal aan je tactvolle wensen gehoor geven.
— Tedere vader, ik dank je. Maar nu moet ik naar hok.
— Adieu dan... en denk niet meer aan de badplaats.
Ze proestten beiden en Addy haastte zich, verdween met zijn maaglach, terwijl hij Van der Welcke weer hoorde brullen.
— Wat kan die lachen! dacht de jongen.