Couperus/Het late leven/Eerste deel/II
← Hoofdstuk I | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk III → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
II
Van der Welcke was opgestaan, en omdat hij zich verveelde, ging hij fietsen, een grote toer doen in zijn eentje. Hij verveelde zich tegenwoordig heel veel, sedert Addy op het gymnasium hard werkte. Zonder zijn jongen, voelde hij zich dadelijk leeg, doelloos, begreep niet waarom hij op de wereld was. In zijn rookkamertje rookte hij heel veel sigaretten, dan fietste hij, dan ging hij een enkele keer naar de Plaats, een enkele keer naar de Witte, maar niet meer zo dikwijls als vroeger. Hij zag zijn kennissen, zijn kennissen van vroeger — de deftige, aristocratische mannen, die allen tot eer en hoog aanzien in hun kringen waren gekomen — veel minder: Van Vreeswijck was toch geregeld blijven aankomen, waarderende de intieme dinertjes. Van der Welcke meestal voelde zich eenzaam, doelloos, verveelde zich [ 234 ]dag aan dag; alleen als hij zijn jongen, terug van school, zag, klaarde hij op, genoot van het leven, was blij, vrolijk als een kind.
De snelle beweging was hem lief, en hij fietste maar door, fietste maar door langs de eenzame, kilwinderige buitenwegen, zonder doel, alleen maar trappelende om snelheid en verte. Hé... als hij rijk was... een automobiel! Er was niets te vergelijken bij een automobiel! Een automobiel, dat troostte je voor het ellendige, duffe, vervelende leven. Met een automobiel langs de gladde wegen te ijlen, je kar bijna kapot te stoken, doèk... doèk... doèk... doèk..., doek — doek — doek — doek! Hé...! Hé...! Heerlijk zou dàt zijn! Als zijn vader hem nu eens zo een kar cadeau gaf... Hé... doek — doek — doek — doek... En hij suggereerde zich, al wielerende, de razende snelte-wellust van zo een puffende en poefende automobiel, de snerpende stank van haar petroleum-emanatie, de preciese wendingen van de pneuwielen, die in het opgejaagde stof zouden ijlen als van een donderwagen op luchtwolken... Poëtisch werd hij er van ... doek — doek — doek — doek, doek — doek — doek — doek... maar nooit zolang zijn vader leefde zou hij genoeg geld hebben om zich een goeie stookkar te kopen!
Duf... ellendig... vervelend was het leven... Als zijn jongen maar eenmaal van school was... Maar dan... dan moest hij studeren... en dan in de diplomatie... ach neen... hoe ouder zijn jongen werd, hoe minder hij zou hebben aan zijn kind... Ellendig was dat toch: niet wist hij of hij wensen zou, dat Addy ouder werd of niet... Als hij zich herinnerde — nu nog geen jaar geleden — zat het kind op zijn schoot, met de wang tegen zijn wang, de armen om zijn hals, en voelde hij dat tere en toch stevige lijfje tegen zijn hart aan... en nu... nu was hij al een kerel, met een diepe stem, en die zijn vader onder de plak kreeg... geweldig! Hij zat er eenvoudig onder: er was niets aan te doen! Waarom dan ook... als hij nu lust had vanavond in de Witte te blijven dineren... zou hij het voor de drommel niet doen! En hij wist het nu al zeker: hij zou het niet doen. Hij zou zoet als een jongetje thuiskomen, omdat Addy het liever had, — omdat Addy het anders zou vinden een manifestatie tegen Constance... Zo, kwam ze terug, nadat Addy geschreven had, dat het financieel heus zo niet ging...! Als een dolle was ze weggegaan... nu twee maanden geleden... na die gezellige boel op de laatste Zondagavond, die zij bij mama Van Lowe hadden doorgebracht... na de razende scène, die zij hem gemaakt had, omdat hij hun zwager, Van Naghel, op zijn gezicht had willen slaan! Notabene! Om háar... om zijn vrouw... had hij Van Naghel op zijn gezicht willen slaan! Om háar... omdat die fluim van een vent had durven zeggen, dat hij niet gesteld was op Constance's visite als Bertha haar jour had — maar dat ze overigens broers en zusters waren! De onhebbelijke ploert... dat nietszeggende ouwe wijf, die prul van een [ 235 ]vent, dat lor van een minister, dat er was gekomen, omdat de oude Van Lowe hem indertijd schop op schop achter zijn derrière had gegeven... hij werd nog razend als hij aan de vent dacht, met zijn effen smoel, en zijn onbeduidende praatjes. Hij had zich niet kunnen houden toen — zijn vrouw, hoe ook, was zijn vrouw, zijn vrouw was barones Van der Welcke, en hij kon niet dulden, dat ze zijn vrouw, en nog wel in zijn gezicht, beledigden, en als Paul hem niet had tegengehouden... hij had de ploert op zijn gezicht geslagen, geranseld... geranseld... geranseld... Zijn bloed kookte nog als hij er aan dacht... Goed... Paul had hem tegengehouden... maar toch hij... hij had willen duelleren... hij had willen duelleren! Hij grinnikte al trappelende en wielerende als een gek, voorover gebogen als een kampioen op het uiterste ogenblik van een wielerwedstrijd — hij grinnikte nu als hij dacht aan de wanhoop van de hele familie... omdat hun geëerbiedigde zwager Van Naghel, Zijne Excellentie, tegen wie ze allen zo opzagen, zou moeten duelleren met een zwager, die toch al in Den Haag met een schuin oog werd aangekeken! Nu, het was er dan niet van gekomen! Ze hadden er zich allemaal mee bemoeid, maar dáárom niet, — omdat die goeie mama Van Lowe er ziek van was geworden, en... om Addy alweer — had hij niet doorgezet zijn wens om te staan op het duel. Ja... die Hollanders... als ze toch konden... moesten ze toch nooit iets hebben van een duel, hoor! Hij, hij had willen duelleren — al was Van Naghel duizendmaal zijn zwager en minister van koloniën — en niet alleen dat de hele familie de mogelijkheid van zo een tweegevecht ontzettend had gevonden, maar ook zijn wijze zoon had er zich mee bemoeid, was zeer streng tegen zijn vader opgetreden, had hem verweten, dat hij, — een "jongmens" nog, als Addy zich vermakelijk had uitgedrukt — iemand van de leeftijd van oom Van Naghel had willen beledigen en op zijn gezicht slaan — ook al was het dan ter wille van mama geweest! En Addy was gegaan naar Frans Van Naghel, de oudste zoon, de student, van wie hij veel hield, en Frans, woedend, had voor zijn vader in de plaats willen treden, en hàd willen duelleren... maar Addy had gezegd, dat papa in zijn ongelijk was geweest, zich niet had kunnen beheersen; hij had Frans gekalmeerd en hij had hem, zijn vader, beslist gezegd, dat het aan hem, Van der Welcke, was excuses te maken aan oom Van Naghel! Die jongen, die jongen! dacht Van der Welcke weerstrevig denkende aan die voogdij van zijn zoon: het was waarachtig te dol: als hij niet oppaste, draaide dat kind hem helemaal om zijn vinger. Een ventje, een gymnasiastje van veertien jaar... en de kerel had toch maar gedaan gekregen, dat Frans hem, zijn vader, niet uitdaagde, dat hij, Van der Welcke, een briefje geschreven had aan Van Naghel met excuses — briefje, waarom hij nu nog raasde, driftig werd, vloeken kon, dat hij er zich door zijn gymnasiastje toe had laten krijgen... [ 236 ]en toen had hij nog aan mama Van Lowe zijn spijt moeten betuigen ... maar enfin, dàt had hij met genoegen gedaan, want de oude vrouw was lief en hij had het beroerd gevonden, dat zij erdoor waarlijk ziek was geworden. En zo had het gymnasiastje een Haags schandaal weten te sussen, net een volwassen man... het was eenvoudig, als je er over nadacht, belachelijk, ongelooflijk, om je schouders over op te halen als je het las in een boek, en het was de zuivere waarheid geweest: het gymnasiastje had gemaakt, dat de minister of diens zoon, niet duelleerde met des gymnasiastje's vader... En nu moest Van der Welcke er om stikken van het lachen, en terwijl hij spurtte langs de wegen, als een kampioen, in tweeën gebogen in de half-cirkel van zijn rug, proestte hij in zijn eentje, en dacht hij: wat een vent toch, wat een vent! Maar zijn moeder, na scène op scène met hem, zijn vader — zijn moeder, woedend om wat haar man had durven bestaan: de hand op te lichten tegen die geëerbiedigde zwager — Zijn Excellentie — zijn moeder, dol, geënerveerd na alles wat zij op die Zondag had moeten slikken — haar had het gymnasiastje niet tegen kunnen houden: een vrouw, dat is altijd moeilijker te bedillen dan een man; een moeder lang zo gemakkelijk niet als een vader! Constance, na een scène — ze volgden elkaar slag op slag op: het onweer was niet van de lucht — had gezegd: ik geef er de brui aan... ik ga weg... ik ga op reis... en zelfs, dat zij haar zoon achterliet had haar niet tot rede gebracht... Zij had haar koffer gepakt; zij had aan Truitje gezegd het huishouden voor meneer en de jongeheer te doen, zoals zijzelf het gewoon was... en ze was gegaan... als in een drieste bui... bijna zonder afscheid te nemen van Addy... Zij hadden eerst gedacht aan een dolle streek, aan God-weet-wat, dat zij doen zou, en zij waren ongerust geweest, omdat zij niet wisten, waar Constance heen was gegaan, maar de volgende dag was uit Parijs een telegram hen komen gerust stellen, hun meldende, dat Constance voor enige tijd naar Nice ging... Brieven volgden uit Nice, en zij hadden geen vrees meer — mama Van Lowe ook niet-; misschien, dachten zij, zou de verandering Constance goed doen, en zij bleef toch nog al vrij redelijk. Zij schreef aan haar moeder, aan Addy; zij schreef aan Truitje, haar op het hart drukkende goed te zorgen voor het huis en meneer en de jongeheer, en te maken dat, als mevrouw terug kwam, zij alles in orde vond... En vooral die redelijke brief van bezorgde huisvrouw aan Truitje had mama Van Lowe en hen beiden gerust gesteld, en nu gunden zij het, dat Constance, dat mama er eens vandoor was gegaan. Maar het was een dure grap — Constance had wel geld van zichzelf meegenomen — maar toch, sedert hun verblijf in Den Haag, deed Van der Welcke niet meer aan zijn wijnen en assurantiën — was hij geen agent meer van de Brusselse huizen, en zij hadden niet veel en moesten heel zuinig zijn. Van der Welcke had dus na zeven weken [ 237 ]moeten zeggen aan Addy, dat het niet ging, dat mama daar maar in Nice was in een duur hôtel, en dat hij aan mama moest schrijven... En het gymnasiastje had geschreven, zijn moeder verzoekende nu terug te keren, haar zeggende dat het nu mooi genoeg was, en dat er geen geld meer was... En Constance kwam vanavond terug.
Van der Welcke, al de hele dag, misschien door de nawerking van zijn droom, — hij zag de badplaats steeds voor zich — was in een vrolijke bui, en al trappende als een dolle, zat hij op zijn zadel te schudden, denkende aan die kwajongen van hem, die zijn vader en moeder zo regeerde... Het was niet goed, het werd te dol, zij beiden verloren eenvoudig hun vrije wil — maar het kind was zo redelijk, en altijd was hij toch weer de kleine bemiddelaar, die de zaken weer in orde bracht. Ja, die kwajongen was de aardigheid van zijn leven, en eigenlijk... en eigenlijk was er, uitgezonderd het kind, niets dan eén dufheid... Als hij nog maar een automobiel kon kopen... of... minstens een moto-cycle. Hij zou toch eens informeren... hoeveel een moto-cycle kostte... Maar verder, wat was er verder?... Vooral nu, dat zij beiden — Constance vooral — zich met geweld hadden willen "rehabiliteren", als Constance het noemde, in de Haagse wereld, en dat hun dit door de scène met Van Naghel totaal mislukt was — vooral nu was het duffer, duffer dan ooit... met niemand om hen heen dan Van Vreeswijck, — met niets geen belang van buiten. Zijn schuld was het, zijn schuld was het, verweet, zijn vrouw hem in hun scènes, bijna met wellust, in het genot ener revanche, omdat hij, kort geleden, verweten nog had, dat het haar schuld was, haar schuld, dat zij zo obscuur zich bleven "verdommen op hun Kerkhoflaan". En ook speet het hem om Marianne; zij kwam vroeger nog wel eens dineren, als Van Vreeswijck er was, om een partie-carrée te maken vroeg Constance dan óf Paul óf Marianne... en nu hij haar vader beledigd had, zou zij niet meer komen, waren ze niet alleen met de ouders, maar ook met de dochter gebrouilleerd — en ook met de zoons, tot grote spijt van Addy, die veel hield van Frans en van Henri... Zijn schuld, zijn schuld...! Mogelijk zijn schuld, maar hij kón zich niet altijd inhouden, betomen, beheersen... Wie weet, als hij in zijn carrière gebleven was, zou hij het aangeleerd hebben, in het natuurlijke zelfbedwang van een diplomatieke loopbaan of... of hij was àltijd een slecht diplomaat gebleven! Dat had ook kunnen zijn; wat wist men! Ja, het speet hem... om Marianne... Het was een lieve meid: niettegenstaande haar milieu van meisje-van-de-wereld, zo natuurlijk, zo spontaan, en hij hield van haar ogen, van haar stem Het speet hem... om Marianne... maar er was niets meer aan te doen: al had hij ook aan haar vader geschreven, zij zou niet meer komen... zij zou niet meer komen, dacht hij. [ 238 ]
— En bijna zuchtte hij er om, weemoedig, waarom wist hij niet goed — zeker, omdat het leven nog duffer zou zijn, zonder de ogen, de stem van Marianne... maar ach, het was toch maar éens om de vier of vijf weken, dat zij vroeger zo kwam dineren, dus eigenlijk... wat was het...? Wat was het waard? Neen, eigenlijk was niets iets waard... eigenlijk was de hele wereld een lamme, duffe boel, beroerd ingericht... O, als hij maar een automobiel had kunnen kopen... Het jeukte, het brandde hem, dat verlangen, zó... dat hij bijna in de verleiding kwam het ding ronduit aan zijn vader te vragen... En nu, terwijl hij na zijn lange toer, naar huis spurtte zong hij tussen zijn tanden op het rhythme van zijn vaart, een lied je, dat hij plotseling uitvond:
— Een motocar,... en een motocar: Ottocar in een motocar... Ottocar in een motocar!!
En brandende van verlangen om wat hij niet bereiken kon, trapte... Ottocar in een motocar... hij zijn wiel met een dolle razernij, met een wellust van snelheid, die de mensen op en om naar hem deden kijken, naar zijn cirkelende rug, en zijn machine-benen als van een automaat...
Hij kwam heel laat thuis, juist toen Addy klaar was om naar het station te gaan.
— Ik dacht waarachtig, dat je in de Witte bleef, vadertje! zei hij. Je bent zo laat.
— Neen, kerel, ik zou niet gedurfd hebben! riep Van der Weicke. Ottocar... in een motocar! Ik heb gespurt... ik heb gespurt: ik ben moe... moe... moe...
— Je ziet zo rood.
— Ja, ik heb me geamuseerd! Ottocar... in zijn motocar. Ik moet wel... me in mijn eentje amuseren... als jij op je hok zit.
— Wat zeg je toch, vader, van Ottocar??
— Niets, niets, een deuntje. Ottocar in zijn motocar.
— Nu, ik ga... mama halen. Dag, dolle pipa.
— Dag mijn jongen... Kom eens even hier...
— Wat is er nu...
— Kerel, ik voel me soms zó alleen, zo eenzaam... zo met niemand om me... Zeg, Addy, je blijft je vaders vriend, niet waar... jij gaat niet weg, als iedereen... Jij blijft bij je ouwe vader.
— Maar vadertje... hoe ben je nu ineens zo sentimenteel.
— Ach neen... neen... niet sentimenteel... maar kerel, ik verveel me soms zo...
— Maar occupeer je dan ook meer, vadertje.
— Ach kerel, wat moet ik me nu occuperen... Wat wil je, dat ik doe... Ach, als ik nu nog maar een car had.
— Een kar?
— Een motocar! Net als Ottocar! [ 239 ]
En Van der Welcke proestte.
— Die had er ten minste een!! bulderde hij van het lachen.
— Vader, je bent dol!
— Vandaag, ja... door de droom, door de badplaats... Ach, was ik maar Ottocar... Kerel, kerel, ik verveel me soms zo.
— En dat, terwijl je zo prettig gefietst hebt.
— Heel in mijn eentje... Met allerlei ellendige gedachten in mijn kop.
— Nu morgen... Woensdagmiddag... dan gaan we samen.
— Ja?? Een grote toer? Morgen? Morgen?
— Ja, zeker, een grote toer.
— Goeie kerel! Mijn gezellige Addy... mijn jongen! Mijn jòngen!!
Hij was als een kind zo dankbaar, pakte zijn zoon in zijn armen.
— Addy, laat me je nog maar eens omhelzen!
— Nu gauw dan, vader, want ik moet heus weg... anders kom ik te laat.
Van der Welcke omhelsde hem, zoende hem op zijn beide wangen, en stormde naar boven. Hij kleedde zich uit, gooide zijn kleren, rechts, links; waste zijn gezicht in veel water, schoor zich vlug, kleedde zich netjes... Hij deed dat alles met veel beweging en drukte, als was zijn toilet een hele gewichtigheid. Toen ging hij naar beneden. De tafel was gedekt. Het was bij zevenen. Zo dadelijk zou Constance komen. En zich zettende in de salon met een sigaret, rondkijkende in die kamer, de kamer van Constance geheel en al, waarin hij zat als een vreemde, neuriede hij, wachtende op zijn vrouw, en zijn zoon:
— En Ottocar had een motocar... maar ik-heb-er-geen...