Plato's verdediging van Socrates Plato's verdediging van Socrates en Crito (1925) door Plato, vertaald door Ch. M. van Deventer

Plato's Crito

Uitgegeven in Zutphen door W.J. Thieme & Cie.
Uit het Grieksch vertaald door Ch.M. van Deventer (Klass. Schr., 37), Amst., van Looy-Gerlings, 1896. - Tweede druk: Thieme, Zutphen, 1925.

[ 55 ]

CRITO




Personen van den dialoog:
SOCRATES.
CRITO[1]).


1. Socrates. Hoe zijt ge nu al hier, o Crito? Of is het niet vroeg nog?'

Crito. Zeer zeker.

Socrates. En welke tijd zoo wat?

Crito. De eerste schemering.

Socrates. Ik ben verbaasd, dat de opzichter der gevangenis naar u luisteren wilde.

Crito. Hij kent mij al goed, o Socrates, daar ik zoo vaak hierheen kom, en hij krijgt ook wel eens wat van me.

Socrates. Zijt ge pas hier, of reeds lang?

Crito. Tamelijk lang.

Socrates. Waarom dan hebt ge me niet terstond gewekt, doch stil naast mij gezeten?

Crito. Bij Zeus, o Socrates, dat niet! Ook ik zou niet gaarne in zulk een ellende slaaploos zijn. Maar ik verbaas mij reeds lang over u zelfs, ziende hoe zoet ge slaapt; en met opzet wekte ik u niet, dat de tijd u zoo zoet mogelijk voorbij moge gaan. En vaak heb ik vroeger gansch uw leven door u gelukkig geacht om uw aard, doch vooral thans bij het onheil van nu, hoe licht en gelaten gij het draagt. [ 56 ]

Socrates. Doch zeer verkeerd ook ware het, o Crito, om zoo oud en dan verstoord te zijn, dat ik eindelijk sterven moet.

Crito. Maar ook anderen van uw jaren, o Socrates, worden door zulke rampen getroffen, maar niets beschut hun leeftijd hen dan dat zij niet wrokken over hun onheil.

Socrates. Dat is zoo. Doch waarom zijt ge zoo vroeg reeds hier?

Crito. Om een tijding te brengen, o Socrates, treurig, niet voor u, naar ik zie, doch voor mij en al uw vrienden treurig en hard, en voor mij zelf vooral, naar ik meen, zéér zwaar om te dragen. Socrates. Wat dan? Of is het schip uit Delos weer hier, na welks aankomst ik sterven moet? [2]

Crito. Terug is het nog niet, maar heden zal het komen, naar ik gis uit wat sommigen berichtten, die van Sunium kwamen en het daar verlieten. Duidelijk nu is uit hun woorden, dat het heden komen zal, en noodwendig dus, o Socrates, moet ge morgen uw leven einden.

2. Socrates. Welaan dan, Crito, het beste! Als zóó der goden wil is, zóó zij het. Maar heden zal het toch niet komen, meen ik.

Crito. Waaruit maakt ge dat op?

Socrates. Ik zal het u zeggen. Ik moet immers sterven op den dag nadat het schip gekomen is.

Crito. Dat beweren althans zij, die daarover beslissen mogen.

Socrates. Dan, naar ik meen, zal het niet den dag van heden komen, doch den dag daarna. Ik maak dat op uit een droom, dien ik kort te voren in dezen nacht zag, en gelukkigerwijze wellicht hebt ge mij niet gewekt.

Crito. Wat was dan die droom? [ 57 ]

Socrates. Het was als kwam een vrouw op mij af, schoon en welgevormd, met witte gewaden gekleed, en als riep ze mij en sprak: O Socrates, daags na den volgenden dag bereikt ge het vruchtbare Phthia [3].

Crito. Wat zonderlinge droom. Socrates.

Socrates. Maar duidelijk voorwaar, naar mij althans dunkt, o Crito.

3. Crito. Maar al te zeer, naar het schijnt. Doch, o wonderlijke Socrates, luister ook thans nog naar mij en red u zelf, want voor mij is uw dood niet één ongeluk, doch behalve dat ik een vriend verlies zooals ik er geen ooit weer vinden kan, zal het aan velen, die mij en u niet goed kennen, schijnen als konde ik u redden zoo ik geld wilde uitgeven, maar liet ik het na. En wat toch is grooter schapde, dan dat men schijnt meer om zijn geld dan om zijn vrienden te geven? Want de menschen zullen niet gelooven dat wij aandrongen, maar gij zelf niet van hier gaan woudt.

Socrates. En wat, o gelukkige Crito, wat raakt ons de meening der menschen zoozeer? De besten toch, naar wie men liever zien moet, die zullen de zaak wel nemen, zooals zij geschied is.

Crito. Maar ziet ge dan niet, o Socrates, dat men ook om de meening der velen geven moet? Uw eigen toestand van nu bewijst toch, hoe de menigte niet slechts het kleinste kwaad iemand kan aandoen, doch ook het grootste wel, zoo iemand bij hen belasterd is.

Socrates. Mochten de velen, o Crito, tot het grootste kwaad in staat zijn, opdat zij iemand ook het grootste goed konden doen, dan ware het schoon. Doch nu geen van beide, want noch verstandig noch dwaas kunnen zij doen, doch zij doen wat het toeval geeft. [ 58 ]

4. Crito. Laat dat nu zoo zijn, maar zeg mij dit, o Socrates. Zijt ge wellicht niet bezorgd voor mij en uw andere vrienden, dat, als gij van hier gaat, de sycophanten [4] ons last geven, daar wij u stil weghielpen, en wij gedwongen zijn of gansch ons vermogen of veel geld te verliezen en nog wat daarbij te lijden? Want vreest ge zoo iets, laat dat gaan: want wij zijn wel verplicht bij uw redding dat gevaar te loopen, en als het moet, nog grooter gevaar. Doch hoor naar mij en doe niet anders.

Socrates. Zeer zeker ben ik daarvoor bezorgd, o Crito, en nog voor veel anders.

Crito. Maar vrees daarvoor niet; want het is ook niet eenmaal véél geld, waarvoor zij u willen redden en van hier weg brengen. En dan, ziet ge niet hoe goedkoop die verklikkers zijn, en hoe ook voor hen maar weinig geld noodig zou wezen? Mijn geld nu, naar ik meen, is voor u genoeg; bovendien, als ge uit zorg voor mij meent, dat ik mijn geld niet mag uitgeven: gastvrienden hier zijn bereid het hunne te besteden; één zelfs heeft juist dáárvoor genoeg geld meegebracht. Simmias van Thebae, en bereid ook zijn Cebes en zeer vele anderen. Zoodat, gelijk ik zeg, gij noch uit bezorgdheid daarvoor uw redding moet afwijzen, noch een bezwaar zien in wat ge voor het gerecht zeidet, dat ge buiten uw land gegaan, niets met u zelf zoudt kunnen doen. Want ook op veel andere plaatsen zullen de menschen u gaarne zien als ge komt, en zoo ge naar Thessalië wilt gaan, daar heb ik gastvrienden, die u zeer achten zullen en u veiligheid schenken, zoodat niemand in Thessalie u kwellen zal.

5. Bovendien, o Socrates, niet eenmaal braaf schijnt het mij, dat ge u overgeeft waar redding is, en ge doet uw best u zelf dat te berokkenen, wat slechts uw vijanden u konden doen en ook gedaan hebben, die u verderven willen. Daarbij, [ 59 ]uw eigen zoons ook, komt mij voor, verraadt ge, daar ge hen opvoeden en vormen kunt, doch hen alleen laat, en maar gedoogt, dat het hun gaat, zooals het valt; en waarschijnlijk zal het vallen, gelijk het in de verweesdheid met weezen pleegt te gaan. Want of moet men géén kinderen verwekken, of óók de taak afwerken en met opvoeden en met vormen; maar gij, naar mij schijnt, kiest het makkelijkste. Doch wat een goed en moedig man kiezen zou, dat moet hij kiezen, die beweert zijn gansche leven door de deugd te beoefenen. Zoo dan schaam ik mij voor u en uw vrienden te zaam, daar het schijnen zal, dat de gansche zaak door ons aller lauwheid zoo geloopen is, èn de opening van het proces, dat het voor het hof kwam, terwijl het er niet behoefde te komen, èn dan de strijd om die zaak zelf, hoe die verliep, èn ten slotte dat einde, als het ware een bespotting der opvoering, — doch door onze lafheid en onmanlijkheid alleen zal het schijnen ons ontglipt te zijn, daar wij u niet redd'en noch gij u zelf, terwijl het toch wel mogelijk was geweest en uitvoerbaar, zoo wij ook maar iets waard waren. Die dingen nu, o Socrates, pas op, dat zij niet bij uw onheil nog schande brengen aan u en aan ons. Maar overleg dan, of liever, het is niet langer het uur om te overleggen, doch om besloten te zijn. En er is maar één besluit, want in den komenden nacht moet dat alles geschied zijn; zoo wij nog talmen, is het gansch en al onuitvoerbaar. Maar, o Socrates, luister naar mij geheel en al en doe gansch niet anders.

6. Socrates. O dierbre Crito, uw ijver is veel waard, zoo hij met een goed overleg gaat; doch zoo niet, dan is hij hoe grooter hoe pijnlijker. Nagaan dus moeten wij of ons zoo te doen staat of niet; ik toch ben niet nu slechts doch altijd zóó, dat ik aan niets van mij gehoorzaam dan aan de redeneering, die mij bij overweging de beste schijnt. En de woorden, die ik voorheen zei, ik kan ze thans niet wegwerpen, nu dit lot mij geworden is, maar nog als vrijwel [ 60 ]even goed komen ze mij voor, en even zeer acht ik en eer ik hen als vroeger ook. En kunnen wij thans geen betere dan die zeggen, weet wel, dat ik u niet toegeven zal, ook niet zoo méér dan thans reeds de macht der velen ons als kindren wil bang maken, en vele malen gevangenis en dood en geldverlies op ons afzendt. Hoe nu kunnen wij het billijkst die dingen nagaan? Zullen wij eerst die bewering van u over de meeningen der menschen weer opnemen, en vragen of voorheen terecht steeds door ons gezegd werd of niet, dat men op sommige meeningen letten moet, op andere niet, dan wel of vóór mijn doodvonnis dat alles juist was, en het nu dan bleek, hoe slechts in 't wilde om wat te praten dat alles gezegd werd, doch het in waarheid scherts was en beuzeltaal? Gaarne wil ik samen met u nagaan, o Crito, of dat inzicht mij thans anders voorkomt, nu ik zóó ben, dan wel hetzelfde als voorheen, en of wij het zullen laten varen, dan wel volgen. En zóó ongeveer dan, naar ik meen, werd steeds gezegd door hen die meenden iets ernstigs te zeggen, wat ik straks zei, dat men van de meeningen der menschen sommige hoog moet schatten, doch andere niet. Bij de goden, o Crito, vindt ge dat niet goed gezegd? Gij toch zijt menschlijker wijs gesproken buiten gevaar om morgen te sterven, en u mag de toestand van thans niet doen duizelen. Overweeg dus: dunkt het u niet goed gezegd, dat men niet alle meeningen der menschen eeren moet, doch sommige wel, andere niet? Noch die van alle menschen, doch van sommige wel, van andere niet? [5] Is dat niet schoon gezegd?

Crito. Schoon voorzeker.

Socrates. En dan toch zeker de brave wel, de slechte niet?

Crito. Ja.

Socrates. En braaf zijn de meeningen der verstandigen, slecht die der onverstandigen? [ 61 ]

Crito. Hoe zou het anders?

7. Socrates. Welnu dan, hoe werd verder daarover gesproken? Een man van lijfoefening en die dat zijn vak maakt, let hij op den lof en den blaam en de meening van iederen man, of van dien éénen slechts, die geneesheer of meester in het oefenen is?

Crito. Van dien éénen slechts.

Socrates. Vreezen dus ook moet hij den blaam en be- groeten den lof van dien éénen, doch niet die der velen.

Crito. Klaarblijkelijk.

Socrates. Zóó dus moet hij te werk gaan en zich oefnen en eten en drinken, als die ééne leider en meester goed vindt, éér dan volgens den zin der velen.

Crito. Zoo is het.

Socrates. Schoon zoo! Maar zoo hij dien eenen niet volgt en zijn meening en lofwoorden versmaadt, doch die van de velen en geenszins kundigen eert, zal hem dan geen kwaad overkomen?

Crito. Hoe niet?

Socrates. Doch wat is dat kwaad? Waarheen gaat het, en op wat van den onvolgzamen man?

Crito. Op zijn lichaam klaarblijkelijk; want dat bederft het.

Socrates. Schoon spreekt ge. En is het zoo ook niet met de andere dingen, o Crito, opdat wij niet alles stuk voor stuk behandlen; maar dan ook in het brave en slechte en schande- lijke en schoone en goede en booze, waarover thans ons beraad gaat, moeten wij daarin de meening der velen volgen en háár vreezen, of die van den éénen, zoo er een meester is, dien men méér moet ontzien en vreezen, dan alle anderen te zaam? En zoo wij hem niet volgen, dan bederven en schen- den wij dat, wat nu eenmaal door het recht beter werd, door het onrecht te gronde ging? Of is daar niets van aan?

Crito. Ik meen van wel, o Socrates?

8. Socrates. Welaan dan; zoo wij wat door het gezonde [ 62 ]beter wordt, maar door het kranke te gronde gaat, zoo wij dat verdorven hebben door onvolgzaamheid aan de meening der meesters, is het dan wel loonend om te leven na het verderf van die zaak? En dat is toch wel het lichaam. Of niet?

Crito. Ja.

Socrates. Is 't nu wel loonend om te leven met een slecht en verdorven lichaam?

Crito. Geenszins.

Socrates. Maar dan wel om te leven na verderf van dat- gene, waaraan de snoodheid schade, de braafheid winst geeft? Of achten wij minder dan het lichaam die andere zaak waard, wat het dan ook is aan ons, waaraan snoodheid en braafheid gehecht zijn?

Crito. Geenszins.

Socrates. Méér waard dan?

Crito. Veel zelfs.

Socrates. Geenszins dus, mijn beste, moeten wij dat zoo- zeer overwegen, wat de velen van ons zeggen zullen, doch wat de meester in braafheid en snoodheid zegt, de ééne, en de waarheid zelve. Zoodat ge al dadelijk niet zóó de zaak goed stelt, met te stellen, dat wij de meening der velen over het brave en schoone en goede en hun tegendeel overwegen moeten. — Maar toch, zegt iemand wellicht, de velen hebben het in hun macht om ons te dooden.

Crito. Ook dat is duidelijk, o Socrates, ge spreekt de waarheid.

Socrates. Maar, o wonderlijke, deze redeneering die wij nu doorgingen, schijnt mij nog dezelfde als ook vroeger. En zie ook of deze ons nog blijft of niet, dat men niet het leven het hoogst stellen moet, doch het goed leven.

Crito. Dat blijft nog.

Socrates. En dat goed en schoon en braaf leven hetzelfde is, blijft dat staan of blijft het niet staan?

Crito. Het blijft staan. [ 63 ]

9. Socrates. Nu wij 't hierin eens zijn, moeten wij dit nagaan, of het braaf is dat ik van hier tracht te gaan zonder toestemming der Atheners, of niet braaf; en blijkt het braaf te zijn, dan het beproeven, zoo niet, het laten. Maar wat gij woudt overwegen, verlies van geld en aanzien en opvoeding der kindren, dat, vrees ik, o Crito, zijn in waarheid overwegingen van hen, die lichtzinnig dooden en weder levend zouden maken ook, zoo ze konden, zonder eenig begrip: zóó doen de velen. Voor ons echter, daar de rede 't zoo raadt, zij niets anders te overwegen, dan gelijk wij zoo even zeiden, of wij braaf handelen door èn geld te geven aan die mij van hier zullen brengen èn dank, en door zelf daaraan te helpen en te laten helpen, dan wel of wij in waarheid met dat alles slecht doen zullen. En zoo wij blijken een slechte daad daaraan te doen, laat ons dan niet overwegen, noch of ik sterven moet, zoo wij hier blijven en rust houden, noch of ik iets anders moet lijden, doch enkel of wij slecht doen.

Crito. Zeer schoon dunkt mij dat gezegd, o Socrates: zie dan toe wat wij doen zullen.

Socrates. Laat ons samen het nagaan, goede vriend, en hebt ge mij tegen te spreken als ik spreek, spreek tegen en ik zal u volgen; zoo niet, houd dan op, o gelukkige, met dikwijls het zelfde te zeggen, dat ik tegen den wil der Atheners hier van daan moet gaan; want gaarne word ik door u tot die daad overreed, doch niet tegen mijn zin. Zie dus of het begin van 't onderzoek u voldoet, en tracht mijn vragen te beantwoorden naar uw beste weten.

Crito. Dat zal ik beproeven.

10. Socrates. Op geen enkle wijze, beweren wij, moet men opzetlijk onrecht doen, of soms wel, soms niet? Of is het onrecht doen gansch en al noch goed noch schoon, gelijk wij voorheen vaak overeenkwamen en ook zoo even gezegd werd? Of zijn al die vondsten van vroeger in deze weinige dagen weggemaaid, en hebben wij dan, o Crito, wij bejaarde [ 64 ]mannen, zoolang in ernst met elkander gesproken en niet gemerkt dat wij niets beter waren dan kinderen? Of is het veel eer zoo, als toen door ons gezegd werd? 't Zij de velen het goedkeuren of niet, en 't zij wij een nog harder lot dan dit moeten lijden of een zachter, toch is het onrecht doen voor den dader op alle wijzen en slecht en schandelijk? Meenen wij 't zoo, of niet?

Crito. Zoo meenen wij het.

Socrates. Gansch en al dus moet men geen onrecht doen?

Crito. Zeker niet.

Socrates. En dus ook geen onrecht terug doen gelijk de velen meenen, daar men gansch en al geen onrecht mag doen.

Crito. 't Blijkt van niet.

Socrates. Hoe. Crito, mag men iemand kwaad aandoen, of niet?

Crito. Dat mag zeker niet, o Socrates.

Socrates. En hoe? Kwaad terug doen, is dat, gelijk de velen zeggen, braaf of niet braaf?

Crito. Geenszins.

Socrates. Want de menschen kwaad aandoen scheelt niet van onrecht doen.

Crito. Ge zegt de waarheid.

Socrates. Noch onrecht noch kwaad dus mag men iemand terugdoen, wat men ook van hem geleden heeft. Pas op, o Crito, als ge dat toegeeft, dat ge niet iets zonderlings toegeeft. Want ik weet, dat weinigen dit vinden en zullen vinden. Doch zij die zoo meenen, en zij die zoo niet, hun is geen gemeen overleg, doch noodwendig verachten ze elkaar, bij het zien van elkanders besluit. Ga dus ook gij na en zéér goed, of ge met mij gaat en 't u ook zoo dunkt, en wij dan ons overleg daarmee aanvangen zullen, dat nooit onrecht doen noch onrecht terugdoen goed is, noch met kwaad terugdoen zich tegen kwaad lijden verweren, dan wel of ge u terugtrekt en niet met dien aanvang mededenkt. Want mij [ 65 ]docht het steeds voorheen en ook nu zoo, maar gij, is uw meening een andere, zeg het en leer ze mij. Doch blijft ge bij het inzicht van vroeger, hoor dan ook wat volgt.

Crito. Neen, ik blijf er bij en vind het ook zoo: spreek op.

Socrates. Ik zeg dan ook wat volgt, of liever ik vraag u: wat iemand voor billijks een ander beloofd heeft, moet hij dat doen, of mag hij bedriegen?

Crito. Doen moet hij het.

11. Socrates. Zie dan wat daaruit volgt. Zoo wij tegen den wil der stad hier vandaan gaan, doen wij dan iemand kwaad, en dat wel hen, die 't ons allerminst betaamt, of niet? En houden wij vast aan wat wij recht achtten of niet?

Crito. O Socrates, op die vraag kan ik u niet antwoorden, want ik begrijp ze niet.

Socrates. Maar bezie het dan zóó. Als wij van hier wilden wegloopen, of hoe men het noemen moet, en de wetten tot ons kwamen en het gemeenebest, en ons in den weg traden en zeiden: „zeg mij, o Socrates, wat wilt ge doen? Wilt ge iets anders doen met de daad, die ge onderneemt, dan ons wetten en den ganschen staat verderven, zoo zeer gij kunt? Of meent ge dat die staat nog kan bestaan en niet omgeworpen wordt, waarin het gewezen vonnis gansch geen kracht meer heeft, maar gewone burgers het ongeldig en niets waard maken?" Wat, o Crito, zullen wij op deze en diergelijke vragen antwoorden? Want veel kon iemand, en vooral een redenaar, ten voordeele spreken van deze bedreigde wet, die beveelt, dat gewezen vonnissen geldig zijn, of zullen wij tot hen zeggen: „de stad heeft ons onrecht gedaan en niet recht gesproken"? Zullen wij dat zeggen, of wat anders?

Crito. Dat, bij Zeus, o Socrates.

12. Socrates. Wat dan? Als de wetten zeggen: „o Socrates, zijn gij en wij dan waarlijk dáarin [6] het eens, of wel om te [ 66 ]berusten bij de vonnissen, die de stad geeft?" Zoo wij nu over dat woord ons verbaasden, wellicht zeiden zij dan: „o Socrates, verbaas u over onze woorden niet, doch antwoord, wijl ge toch gewoon zijt met vraag en antwoord om te gaan. Zeg op, wat legt ge ons en de stad ten laste, dat ge ons wilt verderven? Hebben niet, vooreerst, wij u verwekt en heeft niet door ons uw vader uw moeder gekregen en u geteeld? Verklaar dan: in ons hier, ons wetten over het huwelijk, laakt ge iets, dat niet goed is?" Ik laak niets in u, zou ik zeggen. „Maar dan in de wetten over opvoeding en het onderricht, waarin ook gij werdt opgeleid? Of gaven wij inderdaad geen schoon bevel, wij wetten voor die zaken, opdragend aan uw vader in oefening van geest en lijf u op te voeden?" Zeer schoon, zou ik zeggen. "Welnu. Daar ge nu geboren, opgevoed en onderricht werdt, zoudt ge dan vooreerst kunnen beweren, dat ge niet de onze zijt als zoon en als slaaf, gij zelf en u voorouders? En als dat zoo is, meent ge dan dat u en ons gelijk recht is, en wat wij u willen doen, gij daarin naar recht terug moogt doen? Of zoudt ge tegen uw vader niet gelijk van recht zijn, noch tegen uw meester, als ge er een hadt, zoodat ge niet, wat ge leedt, mocht terugdoen, noch op schelden met schelden, noch op slagen met slagen antwoorden, noch veel anders van dien aard, — doch met uw vaderland en de wetten zoudt ge dat mogen, zoodat als wij goed oordeelen u te dooden en dat doen willen, ook gij ons, de wetten en het vaderland, zooveel gij kunt, zult trachten te verderven, en dan nog beweren naar recht zoo te handlen, gij, die in waarheid om de deugd geeft? Waarlijk, zijt ge zoo wijs om niet meer te weten, dat méér dan moeder en vader en alle andere voorouders, méér dan die allen het vaderland waard is en meer geëerd en meer heilig en in grooter aanzien èn bij de goden èn bij de menschen, die niet dwaas zijn, en dat men het vaderland, als 't toornt, ontzien moet en meer toegeven en vleien dan zijn vader, en of het [ 67 ]overreden of doen wat het beveelt, en lijden, als het iets te lijden opdraagt, en zonder tegenspraak, al wordt ge ook geslagen en geboeid, en zoo het u in den krijg voert om gewond of gedood te worden, gij dat doen moet en het zóó recht is? En niet moogt ge ontwijken noch teruggaan, noch uw plaats verlaten, doch èn in den oorlog èn voor het gerecht moet ge doen wat de staat en het vaderland beveelt, of hen overreden wat recht is. Doch niet vroom is het om zijn vader of zijn moeder te dwingen, en nog veel minder dan dat zijn vaderland".

Wat zullen wij daartegen beweren, o Crito? Dat de wetten gelijk hebben of niet?

Crito. Zoo dunkt het mij.

13. Socrates. „Overleg dan, o Socrates", zouden de wetten allicht zeggen, „of wij naar waarheid dit beweren, dat ge niet naar recht ons wilt aandoen wat ge nu wilt. Want wij die u baarden, opvoedden, beschaafden, en u en alle anderen burgers uw deel gaven aan het schoone zooveel wij konden, wij verkondigen toch door de vrijheid daartoe te geven aan ieder die wil van de Atheners, wanneer hij als burger is ingeschreven en de zaken des staats, en ons, de wetten, gezien heeft, en wij hem niet behagen, — dat hij dan zijn goed mag nemen en gaan waarheen hij ook wil. En geen van ons wetten belet of weigert, zoo een uwer naar een nederzetting wil gaan, zoo wij en de staat hem niet voldoen, noch ook, zoo hij naar een anderen staat wil gaan, daarheen te trekken, waarheen hij ook wil, met zijn goed. Doch wie uwer hier blijft, ziende hoe wij recht spreken en verder den staat bestieren, dien beweren wij dat door de daad ons toestemt te zullen doen wat wij ook bevelen, en die niet gehoorzaamt, drievuldig misdoet hij, beweren wij daar hij ons als zijn voortbrengers niet gehoorzaamt, noch als zijn opvoeders, en daar hij gehoorzaamheid toezei, maar niet gehoorzaamt noch ons overreedt, zoo wij iets niet schoon [ 68 ]doen, terwijl wij wel voorhouden doch niet ruwelijk gebieden om te doen wat wij bevelen, maar hem de keuze geven tusschen twee: of ons te overreden of ons te volgen, maar hij geen van beiden doet”.

14. „Zulke beschuldigingen, o Socrates, zullen ook u treffen, beweren wij, als ge doet, waarop ge zint, en u niet het minst onder de Atheners, doch wel het meest”. Zoo ik nu zeide: waarom zoo?, wellicht dan zouden genen terecht mij aangrijpen, zeggend, dat ik vooral onder de Atheners hun die belofte gedaan heb. Want zeggen zouden zij: „o Socrates, groote bewijzen hebben wij daarvan, dat gij èn met ons èn met den staat vrede naamt. Niet toch waart ge ooit méér dan alle andere Atheners in den staat gebleven, zoo hij u niet méér beviel, en niet zijt ge ooit uit den staat naar een feest gegaan, tenzij éénmaal naar den Isthmus [7], noch ergens anders heen, tenzij op een veldtocht [8], noch maaktet ge ooit een andere reis, gelijk de andere menschen, noch greep u ooit het verlangen aan om een anderen staat of andere wetten te kennen, doch wij en onze staat waren u genoeg: zóózeer koost gij ons, en beloofdet gij volgens ons te leven, en zelfs verwektet gij kinderen in dezen staat, daar hij u beviel. Bovendien, bij het proces zelf mocht ge u ballingschap toewijzen, zoo ge wildet, en toen kondt ge met toestemming des staats doen, wat ge thans tegen zijn zin beproeft. Doch toen hieldt ge u groot als waart ge niet verstoord zoo ge sterven moest, doch boven ballingschap verkoost ge den den dood, zeidet gij, maar nu schaamt ge u noch voor die woorden van u, noch geeft ge om ons en ge poogt ons te verderven, en ge doet wat de minste slaaf zou doen, met uw poging om weg te loopen tegen alle verdragen en beloften in, volgens welke ge ons beloofdet burger te zijn. Eerst nu antwoord ons daarop, of wij naar waarheid zeggen, dat ge [ 69 ]met de daad en niet met het woord beloofdet burger te zijn volgens ons voorschrift, of niet naar waarheid".

Wat moeten wij daarop zeggen, o Crito? Kunnen wij anders dan toestemmen?

Crito. Het moet wel, o Socrates.

Socrates. „Is het dan niet zoo", zouden zij zeggen, "dat ge uw verdragen en beloften aan ons overschrijdt, terwijl ge noch door dwang noch door bedrog geleid ze gaaft, noch gedwongen waart in korten tijd u te beraden, doch in zeventig jaren, en al die jaren hadt ge om weg te gaan, zoo wij u niet voldeden of u het verdrag niet billijk scheen. Doch gij hebt noch Lacedaemon verkoren noch Creta, wier staatsregeling ge telkens prijst, noch een anderen der Helleensche of vreemde staten, maar minder waart ge uit dézen weg, dan de lammen en de blinden en de andere gebrekkigen: zóózeer voldeden klaarblijkelijk deze staat en wij wetten u méér dan den anderen Atheners. Want wien zou een staat zonder wetten wel bevallen? [9] En houdt ge u thans niet aan uw beloften? Ja, zoo ge ons gehoorzaamt, o Socrates, en niet zult ge dan belachelijk zijn met uw vlucht uit den staat".

15. „Want overweeg toch, zoo ge dat overtreedt en daartegen misdrijft, wat goed ge u zelf of uw vrienden aandoet. Want dat uw vrienden dan gevaar loopen om zelf ook te vluchten en de stad te ontberen, of hun vermogen te verliezen, dat is vrij wel duidelijk; en gij zelf, zoo gij eerst naar een der dichtstbij gelegen staten gaat, 't zij naar Thebae, 't zij naar Megara — want die beiden zijn goed van staatsbestuur — als vijand komt ge daar o Socrates, van hun inrichting, en ieder die om zijn eigen staat geeft, zal u met wantrouwen aanzien als verderver van de wetten, en zoo zuit ge het besluit der rechters bevestigen, zoodat zij terecht aldus vonnis wezen naar aller meening: want wie de wetten [ 70 ]verderft, zeer sterk zal die voor een verderver van jonge en dwaze menschen gelden. Of zult ge de goed bestuurde staten en de meest beschaafde menschen ontvluchten? En is het u dan waard om te leven? Of zult ge met hen verkeeren en in onbeschaamdheid tot hen spreken — welke woorden, o Socrates? Dezelfde als hier, dat deugd en braafheid het beste voor de menschen zijn en de zede en de wetten? Zal Socrates, meent ge niet, een verachtelijk ding schijnen? Dat zal hij zeker. Maar uit die plaatsen zult ge wijken, en naar Thessalie gaan tot de gastvrienden van Crito; want daar is de meeste wanorde en bandeloosheid, en wellicht zouden zij gaarne van u hooren, hoe grappig ge uit de gevangenis gevlucht zijt, met een vreemd pak aan, een leeren kiel, of iets anders, waarmee de vluchtelingen zich plegen te verkleeden, en hoe ge u gansch anders voordeedt. En dat gij, een oude man, wien nog maar weinig tijd van leven over was, gelijk waarschijnlijk is, dat gij u niet schaamdet zoo gretig naar het leven te verlangen en daarvoor de grootste wetten overtraadt, zal niemand dat zeggen? Misschien, zoo ge niemand ergert; doch zoo niet, dan, o Socrates, zult ge vele en uwer onwaardige dingen hooren. Kruipend dus voor alle menschen als een slaaf zult ge leven — en wat anders doen in Thessalië dan gastreeren, als waart ge voor een gastmaal heel naar Thessalië gereisd? Maar uw gesprekken over de braafheid en de overige deugd, waar zullen die blijven? Maar wilt ge dan om uw kinderen leven, dat ge hen voedt en opleidt? Hoe dat? Zult ge hen naar Thessalië brengen en hen daar voeden en opleiden, en hen vreemdelingen maken, opdat zij ook dat nog aan u te danken hebben? Of dat niet, maar zullen zij hier opgroeiend, wijl gij leeft, beter groeien en opgeleid worden, schoon gij niet met hen zijt? Immers uw vrienden zullen voor hen zorgen. Maar doen zij, zoo ge naar Thessalie reist, dat wel, zoo naar Hades, niet? Toch zeker wèl, zoo zij wat waard zijn, die zich uw vrienden heeten, moet men meenen. [ 71 ]

16. „Doch, o Socrates, gehoorzaam ons, uwen opvoeders, en stel noch uw kindren, noch het leven, noch iets anders boven de braafheid, opdat ge in Hades gekomen dat alles tot uw verdediging aan de heerschers dààr kunt zeggen. Want noch blijkt die daad [10] hier voordeelig voor u te zijn, noch meer braaf en vroom, noch voor iemand der uwen, noch zal zij u dáár van voordeel zijn. Thans toch gaat ge heen, zoo ge heen gaat, als een die onrecht leed, niet door ons wetten, doch door de menschen. Doch zoo ge ontvlucht en zoo schandelijk onrecht en kwaad terugdoet, uw eigen verdragen en beloften aan ons overtredend en kwaad doend aan hèn, wien gij 't allerminst dat mocht, u zelf en uw vrienden en uw vaderland en ons, dan zullen wij bij uw leven steeds op u toornen, en onze broeders ginds, de wetten in Hades, niet welgezind u ontvangen, wetend dat ge beproefdet ons naar uw kracht te verdelgen. Doch moge Crito u in wat hij zegt niet liever overreden dan wij".

17. Dat o lieve vriend Crito, weet dat wel, meen ik te hooren, gelijk de roeslijders [11] de fluiten meenen te hooren, en de galm dier woorden klinkt in mij en maakt dat ik geen andere hooren kan. En weet het dus: zoo als nu zijn meening is, indien ge wat daartegen zegt, om niet zult ge spreken. Maar toch, zoo ge denkt iets te kunnen uitrichten, spreek.

Crito. O Socrates, ik heb niets te zeggen.

Socrates. Welnu dan, o Crito, laat ons dan zóó ook doen, daar zóó ook de god ons leidt.


  1. De dialoog speelt in de gevangenis te Athene.
  2. Daags vóór Socrates' veroordeeling was een heilig staatsschip naar Delos gevaren om het jaarlijksche feest daar te vieren. Zoolang het schip niet terug was, mocht geen terechtstelling plaats grijpen.
  3. Variant op een vers van Homerus, Ilias, IX, 363.
  4. Aanklagers, verklikkers, chantage-jagers.
  5. Dit laatste zinnetje ontbreekt in nieuwere uitgaven.
  6. nl. dat Socrates vluchten mag.
  7. Voor de Isthmische spelen. Deze opmerking is wellicht later ingelascht.
  8. Socrates streed mede bij Potidaea, Amphipolis en Delium.
  9. Dit zinnetje is wellicht later ingelascht.
  10. nl. de vlucht.
  11. Lijders aan een ziekte van inbeelding; men meende dat deze ziekte ontstaan was bij de Corybanten, de priesters van Rhea Cybele, een godin in Phrygië vereerd.
Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Crito&oldid=183094"